Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 62-67.
Hoofdstuk 1, Het gewicht van de filologie, paragraaf 1.6.
© 1999, 2003

 

Grote voorbeelden

Na zich in de zomer opnieuw met Theognis van Megara te hebben beziggehouden, vertrekt Nietzsche naar Leipzig. Op dat moment lijkt de 'school van Bonn' door het vertrek van Ritschl in te storten en wordt Ritschl door verschillende studenten demonstratief naar Leipzig gevolgd. Deze samenloop van omstandigheden heeft verstrekkende gevolgen, zowel voor Nietzsches relatie tot Ritschl als in de hevigheid waarmee Nietzsches debuut als hoogleraar zeven jaar later gekraakt zal worden door een leerling van Jahn (zie paragraaf 2.8.). Nietzsche ontmoet Ritschl bij diens inaugurele rede, en deze nodigt hem kort daarop uit voor een bezoek. Met enkele medestudenten wordt hij door Ritschl aangemoedigd om een filologische studentenvereniging op te richten. Dat gebeurt, en werkt inderdaad zeer stimulerend. De colleges die Nietzsche in deze tijd volgt, interesseren hem in doorsnee niet inhoudelijk maar alleen vanwege de methode waarmee de stof wordt benaderd [1]. Daarentegen bieden de bijeenkomsten van de pas opgerichte filologische studentenvereniging de gelegenheid om eigen interesses ter discussie te stellen.
   Als eerste bijdrage, 'in zekere zin mijn debuut in de filologische wereld' [2], stelt Nietzsche de laatste bewerking van het werk van Theognis aan de orde. De voordracht oogst zoveel bijval dat hij een manuscript hierover ook aan Ritschl voorlegt. Deze is overrompeld door de strengheid van de methode en de trefzekerheid waarmee Nietzsche als beginnende tweedejaars student verbanden weet te leggen. Hij biedt zijn me- [p. 63:] dewerking aan om tot een publicatie te komen – een unieke stap in Ritschls lange carrière [1]. Hiermee wordt bewaarheid wat Nietzsche al vóór het tweede jaar haast profetisch weergeeft in een brief aan Hermann Mushacke, een van zijn beste nieuwe vrienden uit Bonn:

Ik hecht veel waarde aan zelfontplooiing – en hoe makkelijk kun je niet door mannen als Ritschl overgehaald worden, meegesleept worden misschien zelfs op wegen die niet bij je aard passen. [2]
'Het is het moment waarop ik tot filoloog werd geboren', stelt Nietzsche wanneer hij zich zijn juichstemming over de door Ritschl toegemeten lof herinnert [3]. Maar vervolgens voelt hij zich ook een beetje overschat. Om de verwachtingen waar te maken, wijdt hij een goed deel van het verdere studiejaar weer intensief aan Theognis.

Aan het begin van het studiejaar vindt nog een andere omslag plaats: Nietzsches geboorte tot schopenhaueriaan. Hij loopt in een antiquariaat tegen Schopenhauers Wereld als wil en voorstelling aan, koopt het, en verslindt het. Het boek [4] sluit aan bij Kants problematisering van kennis van de wereld via de waarneming. Voor Schopenhauer is waarneming niets dan voorstelling of schijn – in de pessimistische zin van de Indische filosofie (zoals die in zijn tijd via de oosterse filologie bekend raakte). Kants 'Ding an sich' ontsnapt aan het schijn-karakter van alle kennis doordat het in Schopenhauers ogen samenvalt met de wil, de lichamelijk ervaren levenskracht. Tegenover Hegels aanname dat de Geest zich in de loop van de geschiedenis zou ontvouwen, en daarmee tot kennis van zichzelf zou kunnen komen, ziet Schopenhauer af van elke gelukkige afloop. Hij erkent alleen een redeloze wereldwil, die de individuele driften onbewust meesleept. Om het lijden dat hierbij optreedt te beperken, moet – individueel – afstand worden genomen van de wil. Hiertoe zou volgens Schopenhauer een eerste mogelijkheid bestaan in de belangeloze aanschouwing waartoe kunst aanleiding geeft – met uitzondering overigens van de muziek, die hij als uitdrukking van de wereldwil zelf ziet.
   Als Nietzsche zijn boek vindt, is Schopenhauer vijf jaar dood. Tijdens zijn leven raakte zijn filosofie amper bekend. Pas in zijn laatste jaren was er een zekere belangstelling voor de brommerige anti-hegeliaan ont- [p. 64:] staan. Deze belangstelling kwam niet op in de filosofie maar in de kunst; ze werd met name uitgedragen door de musicus Richard Wagner. Ook voor Nietzsche sluit Schopenhauer niet aan bij een vakfilosofische belangstelling, maar bij de spanningsverhouding tussen zijn muzikale verlangens en zijn 'Resignationsphilologie'.

Hier schreeuwde elke zin ontzegging, ontkenning, afstand nemen [Resignation]; hier zag ik een spiegel waarin ik wereld, leven en eigen gemoed in ontzettende grootsheid waarnam. Hier zag mij het volle, belangeloze zonne-oog van de kunst aan; hier zag ik ziekte en genezing, verbanning en toevluchtsoord, hel en hemel. [1]
Schopenhauer sluit, met andere woorden, goed aan bij Nietzsches poging om afstand te nemen van zijn stemmingen. Terwijl Nietzsche dat tot dan toe via de filologie probeerde, zag Schopenhauer mogelijkheden in de kunst. Die zou meer zelfkennis mogelijk maken, júist door af te zien van de eigen wil.
   Het nieuwe geloof – een term die Nietzsches geestdrift kan uitdrukken zonder hem gelijk ook maar als filosoof te beschouwen – vormt niet echt een goede ondersteuning voor zijn wending naar de ritschliaanse filologie. Hoe goed de filologie Nietzsche tot dusver ook geholpen heeft tegen zijn stemmingen, de afstand die hij moet nemen om nauwgezet aan Theognis te kunnen werken, vereist een heel andere concentratie dan de belangeloze aanschouwing die Schopenhauer bepleit.
Het valt niet te ontkennen dat ik deze zorg [om Theognis] die ik mezelf heb opgelegd, soms amper begrijp. Ze leidt me af van mezelf (bovendien van Schopenhauer, wat vaak hetzelfde is), stelt me door haar gevolgen aan het oordeel van de mensen bloot, en dwingt me misschien zelfs tot het masker van een geleerdheid die ik niet heb. [2]
Bij alle verwarring over zijn on-schopenhaueriaanse neiging tot muzikaal én filologisch 'willen' in plaats van kunstfilosofisch 'voorstellen', raakt Schopenhauer Nietzsche echter zeker zoveel als zijn filologische succes. Hij wisselt leeservaringen over Schopenhauer uit met Mushacke en Gersdorff, en probeert ijverig om meer aanhang voor de nieuwe leer te werven. De filologische zelfverloochening geneest hem misschien van zijn stemmingen, maar werkt naar zijn eigen oordeel tegelijk vervreemdend. Verloochening van de eigen wil door de wilsbewegingen als onderdeel [p. 65:] van een groter geheel te aanschouwen maakt het pas mogelijk om zonder eenzijdigheid 'ziekte en genezing, verbanning en toevluchtsoord, hel en hemel' te aanvaarden.

Nog aan een andere ontwikkeling kan de concentratie op het filologische werk zich moeilijk onttrekken. Deze wordt door filosofen meestal over het hoofd gezien [1]. Vier jaar tevoren had koning Wilhelm I de conservatieve jonkheer Otto von Bismarck tot eerste minister benoemd. De strijd voor democratisering en liberalisering die de generatie van 1848 had gevoerd, was in 1860 vanwege het blijvende gebrek aan parlementaire invloed weer opgelaaid rond de twist over de beslissingsmacht over het leger. Deze strijd keerde zich geleidelijk aan ten gunste van de koning doordat Bismarck de legerhervormingen zonder budget doorvoerde. Om te bereiken dat de koning en de adel de macht in handen zouden kunnen houden, voerde hij een politiek die – tegen de inzet van veel aristocraten in – een aanpassing inhield aan de in zijn ogen onvermijdelijke ontwikkeling tot nationale eenheidsstaat.
   Dit betekende dat de onafhankelijkheid van kleinere staatjes moest wijken voor een sterk Pruisen, dat in overeenstemming met zijn macht zou kunnen deelnemen aan de internationale politiek – op gelijke voet met Oostenrijk, dat als erfenis van het Heilige Roomse rijk nog steeds politieke voorrechten genoot binnen de Duitse Bond. Bismarck gaf daarmee toe aan nationalistische gevoelens. Dat bleek een sterk tegengif tegen de verdeeldheid en verminderde besluitvaardigheid die het liberalisme had gebracht; met name toen de legers daadwerkelijk in actie konden komen. In 1864, tijdens Nietzsches laatste gymnasiumjaar, was Bismarcks populariteit flink gestegen door een snelle verovering van Sleeswijk-Holstein op Denemarken, waarbij Oostenrijk als bondgenoot betrokken was. In 1866, tijdens Nietzsches eerste jaar in Leipzig, werd ook de prestigeslag tussen Pruisen en Oostenrijk militair ten gunste van Pruisen beslist, waarbij kleinere staten eenvoudigweg werden bezet. Door de overwinning kon het parlement het zich niet langer permitteren om de financiering van het leger te blokkeren. De koning had de touwtjes weer stevig in handen, zij het dat Bismarck eraan trok.
   Nietzsche is vol waardering voor de bezetting van Saksen, met inbegrip van zijn verblijfplaats Leipzig, door zijn landgenoten. Over het geheel genomen heeft hij niet veel reserves over het optreden van Bismarck, al vindt hij het hoog spel. Pruisen kan het Europese evenwicht zijns inziens alleen handhaven door te voorkomen dat Oostenrijk Frankrijk te [p. 66:] hulp roept [1]. Hij is volledig bereid tot de oorlog, en tot de dood door Franse kogels, maar wordt niet opgeroepen. Kort daarna kan Nietzsche zegevierend in 'de Pruisische stad Leipzig' leven en studeren. 'Wie zou niet trots zijn in deze tijd een Pruis te zijn?' [2].
   Het werk aan Theognis verbindt zich door de concrete politieke ontwikkelingen met het besef hoe gering uiteindelijk de macht van het denken is. Verschillende overlijdensgevallen en het uitbreken van een cholera-epidemie (aanleiding tot een tijdelijk vertrek van Nietzsche uit Leipzig, en ook tot een snelle en redelijk coulante afhandeling van de oorlog), versterken dit besef nog. Maar zulke keerzijdes van de oorlog tasten Nietzsches respect voor de macht van het Pruisische leger niet aan. Op dit punt is zijn pessimisme over het denken minder berustend dan dat van Schopenhauer. Geen belangeloze aanschouwing, maar inzet van alle krachten; voor hemzelf blijven die voorlopig intellectueel.

Het Theognis-onderzoek leidt, wanneer in het najaar weer een zekere maatschappelijke rust terugkeert, tot de afronding van een artikel. Hierin verbindt Nietzsche zijn streven de laatste bewerking van Theognis te reconstrueren met een nauwkeurige beoordeling van de weergave van Theognis door Suidas. Dit is een Byzantijns auteur onder wiens naam een literatuurhistorisch lexicon is overgeleverd [3]. Hoewel dit pas in de tiende eeuw tot stand kwam, biedt het de belangrijkste toegang tot de Griekse literatuur. Suidas is niet eenduidig over de door Nietzsche in zijn gymnasiumwerkstuk besproken kwestie of Theognis elegieën of spreuken opstelde. Nietzsche probeert dit te begrijpen vanuit de bronnen die Suidas moet hebben gebruikt. Zoals Nietzsche al in Pforta betoogde, waren het dichterlijke en het 'morele' werk van Theognis gescheiden geraakt. Na het verloren gaan van het lyrische werk restte alleen een verzameling spreuken, die vanaf Plato's tijd steeds verder was ingedikt. Dat er zo'n tweedeling bestond, wordt nu bevestigd doordat Nietzsche kan aantonen dat Suidas uit een oudere bron putte (de vijfde-eeuwse Hesychius) die op zijn beurt twee verschillende historisch-biografische overzichten moet hebben gebruikt, één van dichters en één van filosofen.
   Bij alle afwegingen valt op dat Nietzsches gedegen filologische aanpak geen ruimte meer biedt voor cultuurtheoretische bespiegelingen over de oudheid, zoals het gymnasiumwerk die nog wel bevatte. Zijn aandacht [p. 67:] is onder invloed van Ritschl verplaatst naar de overlevering tijdens de late oudheid en de middeleeuwen. Het centrale gedeelte van Nietzsches artikel gaat niet over Theognis maar over latere bewerkingen van diens werk. Door stambomen op te stellen op basis van vergelijking van verschillende middeleeuwse Theognis-handschriften leidt Nietzsche af dat herhalingen die in jongere handschriften voorkomen, in oudere niet mínder vaak voorkomen (wat op vergissingen bij het afschrijven zou wijzen) maar juist vaker. Dit wijst erop dat herhalingen die in de laatste bewerking van Theognis aanwezig waren, later bij het overschrijven als overbodig werden weggelaten. Nietzsche gaat er (als radicalisering van Welcker) van uit dat de fragmenten in een vroeg stadium volgens steekwoorden waren gerangschikt; op grond van die aanname kan hij nagaan waar herhalingen uit de steekwoorden-bewerking in latere afschriften ontbreken. Door ze weer toe te voegen, reconstrueert Nietzsche een weergave van Theognis uit de vijfde eeuw die aan de overlevering ten grondslag moet liggen, en die bol moet hebben gestaan van de herhalingen. Uit de aanwezigheid van passages met een voor die tijd bedenkelijke moraal leidt Nietzsche af dat deze versie niet voor schoolgebruik kan hebben gediend, maar eerder een parodie was op het pedagogische gebruik als morele catechismus; Theognis werd verdacht gemaakt als vertegenwoordiger van een slappe moraal: als levensgenieter, drinker en bedrijver van de (knapen-)liefde.
   De – filologisch speculatieve – strekking van het afstudeerwerk uit Pforta, dat Theognis geen (christelijke of slappe) moraal toekende maar een maatschappelijk-culturele drijfveer, blijft nu onuitgesproken. De vroegere kritische lezing van bronteksten (bronnenkritiek) ging ervan uit dat deze teksten op een of andere manier toegankelijk zijn. Onder invloed van filologische twijfels aan deze basiszekerheid verschuift Nietzsches onderzoek naar het beschikbare materiaal, op grond waarvan de oorspronkelijke teksten eerst maar eens gereconstrueerd moeten worden (bronnenanalyse). Hierbij richt hij zich op het proces van overlevering, van traditie. Ook zulk formeel-technisch onderzoek heeft een cultuurtheoretische lading, maar het demonstreert een verlies aan greep op de inhoud, die voorheen te makkelijk op basis van overgeleverde interpretaties werd toegekend. In deze verschuiving tekent zich de overgang af van de autoritaire zekerheden van de middelbare school in Pforta naar het liberalere klimaat dat aan de universiteit heerst [1]. Zoals hij zich in zijn eerste jaar liet meeslepen door de studenten van Franconia, laat hij zich nu meeslepen door Ritschl – hoezeer hij zich ook bewust is van de eenzijdigheid waarin hij zich daarmee begeeft.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 62   1.   1867/68; BAW 3: 296.
 2.1867/68; BAW 3: 299.
p. 631.Mette 1994: 598.
 2.Aan Mushacke, augustus 1865; KSB 2: 81.
 3.1867/68; BAW 3: 300.
 4.Schopenhauer 1991 [1819, 1840].
p. 641.1867/68; BAW 3: 298.
 2.Aan Gersdorff, april 1866; KSB 2: 121.
p. 651.Vgl. bijv. wel Planken 1995.
p. 661.O.a. aan Gersdorff, juli 1866; KSB 2: 143-144.
 2.Aan Mushacke, vgl. aan moeder en zus en aan Pinder, juli 1866; KSB 2: 140, 135, 138.
 3.1867a, vgl. 1866 en aan Dilthey, april 1866; KSB 2: 117-119. Volgens latere inzichten was Suidas geen persoon, maar werd het lexicon de Suda genoemd (Mansfeld, mondeling).
p. 671.Vgl. Cancik 1985: 437.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl