Wittgenstein ontkent dat taalspelen bepaald kunnen worden door vaste regels. In gedeelte 83 van zijn Filosofische onderzoekingen vraagt hij om zich het geval voor te stellen waarin we spelen en de regels gaandeweg verzinnen/veranderen. De verhouding tussen verzinnen en veranderen die zo wordt ingevoerd, is op heel verschillende manieren geïnterpreteerd. Kripke leidt er de sceptische 'paradoks' uit af dat je niet kunt weten hoe je een regel moet volgen – een privé-probleem dat hij sceptisch oplost door een beroep te doen op overeenkomst binnen de gemeenschap. Maar ook de gemeenschap biedt geen vaste grond voor regelmaat. Baker en Hacker beschouwen Kripkes probleem daarom als onoplosbaar. Wittgenstein zou aan de consequenties ervan ontsnappen door meteen al niet te beginnen met het opwerpen van zulke betekenisloze problemen. In de praktijk doen sceptische problemen zich niet voor omdat we gewoonlijk weten wat we doen – zelfs zonder laatste gronden. Deze weigering om zich met onoplosbare problemen bezig te houden vooronderstelt echter een 'wij' dat niet ter discussie staat. Door een oriëntatie op Derrida laat Staten zulke vooronderstelde gronden veel definitiever achter zich. Dat je je door een regel gedwongen voelt sluit niet uit dat je op afwijkende manieren verder kunt gaan. Nieuwe 'verschijningen' kunnen altijd gaandeweg gelijk worden gesteld aan eerdere gevallen of ervan onderscheiden worden. Het maken van zulke verschillen maakt deel uit van het spel van het volgen van een regel.