De opvattingen van taal die ten grondslag liggen aan onze analyses en interpretaties van 'de dingen', kunnen ruwweg verdeeld worden in twee categorieën. 'Analytische' benaderingen gaan ervan uit dat de taal waarover we beschikken, niet voldoet als basis om tot kennis of begrip te komen. Meer op interpretatie gerichte 'hermeneutische' benaderingen vatten de gegeven taal juist op als de meest directe, of zelfs de enige informatiebron die we hebben.
Hoewel beide invalshoeken elkaar wederzijds uitsluiten, komen ze overeen in de manier waarop ze taal problematiseren, namelijk: als een middel om te onderscheiden tussen ware en onware beweringen. De aanname dat taal een bijdrage levert aan begrip (en onbegrip), vormt de fundamentele vooronderstelling die onderzoek vanuit beide invalshoeken relevant maakt. Op beide manieren wordt de taalkunde overgeleverd aan de nukken van de kentheorie.
Deze inlijving van theorievorming over taal vindt zeker al sinds Socrates in brede kringen aanhang. Socrates erkent weliswaar ironisch dat kennis nooit helemaal zuiver is, maar dat neemt niet weg dat taal voor hem oninteressant is voor zover er geen onderscheid uit voortvloeit tussen waarheid en kentheoretisch verwerpelijke zaken als onzin en waanzin. Vooral Kant heeft veel bijgedragen aan de hedendaagse populariteit van dit onderscheid. Via hem werkt het socratische kennisideaal nog dwingend door op bijna alle moderne theorievorming over taal.
Om verandering te brengen in deze onbevredigende stand van zaken is het nodig om op te houden met zoeken naar compromissen tussen beide oplossingen van het kennisprobleem en vorm te geven aan een radicaal taaltheoretisch alternatief: een theorie over taal die sceptisch staat tegenover aanspraken op kennis.