Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 24-28.
Hoofdstuk 4.
© 1998, 2003

 

De moderne rede

Na de godsdienstoorlogen bleef het Heilige Roomse rijk ontvolkt en verzwakt achter. Het was verscheurd geraakt in honderden staatjes (en landgoederen van onafhankelijke 'ridders') met elk hun eigen staatsgodsdienst. Deze werd ondertussen meestal meer door de samenstelling van de overgebleven bevolking dan door de vorst bepaald. De moderne wetenschap, en de invulling van de filologie als wetenschap, kwam als het ware op uit een voedingsbodem van lamgeslagen strijd om de waarheid, die door geen van de partijen gewonnen kon worden.
   Het nieuwe elan kwam op in Pruisen. In de loop van de achttiende eeuw ontwikkelde dit keurvorstendom zich tot aanvoerder van het 'verlichte' protestantse Noorden van het Heilige Roomse rijk. Ondanks de verminderde centrale macht viel dit rijk nog steeds onder het gezag van de keizer in Oostenrijk. Maar tegenover het meer traditionele Zuiden van het keizerrijk werd Pruisen tot tweede macht. Rond het begin van de eeuw legde de Pruisische hertog, en vervolgens koning, Frederik (1657-1713) de basis voor veel latere wetenschapsbeoefening door zijn streven het verlichte Franse hof in Versailles en het – wat minder verlichte – keizerlijke hof in Wenen te overtroeven op het gebied van de kunsten en wetenschappen. Aan deze wereldlijke belangstelling voor wetenschap dankte de universiteit van Halle (1694) haar ontstaan. Die universiteit werd gesticht op een moment dat universiteiten als kloosterachtige overblijfsels uit de middeleeuwen amper meer bestaansrecht hadden [1]. Omdat kennis desondanks steeds meer een universitaire aangelegenheid is geworden, is het van belang om hier nader op de universiteitsgeschiedenis in te gaan. De invloed die de universiteit later vanuit het steeds invloedrijkere Pruisen zou krijgen, rechtvaardigt daarbij een meer dan gemiddelde aandacht voor dit vorstendom.

Na de dertigjarige oorlog wilde ieder staatje zijn eigen kader opleiden. De universiteiten waren daardoor als paddestoelen uit de grond gerezen. Dit leidde tot enorme concurrentie. Dat kwam de overlevingskansen van de vaak kleine instellingen niet ten goede. De verbrokkeling maakte wetenschap bovendien tot een territoriale aangelegenheid, zelfs in die mate dat het de – slecht betaalde – hoogleraren eenvoudigweg verboden was om werk in andere vorstendommen aan te nemen. De universele gerichtheid [p. 25:] van middeleeuwse geleerden werd zo ingeperkt tot de directe omgeving. Deze beperking woog des te zwaarder doordat de vrijheid van de 'corpora' studenten aantrok die – onder andere als gewezen soldaten – amper op studie waren voorbereid, en die zich meer aan het kroegleven en het voeren van duellen wijdden. Het toenemende aantal studentenrellen leidde tot ingrepen van overheden die de corporale autonomie doorbraken. Daarnaast begonnen staten maatregelen te nemen om het aantal studenten te beperken, onder andere door invoering van het toelatingsexamen. De verbrokkelde universiteiten raakten zo – onder het verlichtingsstreven van diverse koningen – uit de invloedsfeer van de kerk in de greep van staten.
   De soorten kennis die traditioneel door universiteiten werden verbreid, maakten ze echter niet erg geschikt om de nieuwe belangen te dienen. De van oudsher belangrijke theologische faculteit verloor haar aanzien doordat er geen behoefte meer was aan theoretische voortzettingen van de godsdienstoorlogen. Het Romeinse recht raakte met het verval van het Heilige Roomse rijk minder bruikbaar, zodat het bestaansrecht van de rechtenfaculteit onduidelijk werd. En ook de medische faculteit, die in het rijk nooit goed van de grond was gekomen, kreeg het moeilijk om haar uit de oudheid overgeleverde wijsheden te vertalen naar de behoeften van het moderne leven. Voor deze 'hogere' faculteiten, die als voortzetting van de middeleeuwse wetenschappen verbonden waren geraakt met in aanzien staande beroepen, bood de 'lagere' filosofische faculteit, die de middeleeuwse (vrije) kunsten omvatte, alleen een voorbereiding zonder zelfstandig bestaansrecht. Juist deze faculteit liep – bij het ontbreken van goede middelbare scholing – vol met studenten die naar middeleeuwse en eigentijdse maatstaven niet op de universiteit thuishoorden.
   De maatschappelijke perspectieven van universitaire studenten namen af. Naarmate de adel binnen het rijk meer macht verwierf, en een duidelijk onderscheiden stand ging vormen, kristalliseerden de belangen van deze stand zich meer uit en ontstond er behoefte aan een eigen, modern-hoofse opleiding. De adellijke jeugd keerde zich van de universiteit af, en trok naar modieuzere, praktischer gerichte 'ridderacademies'. Aan de universiteiten daalde het aantal betalende studenten daardoor dramatisch. Ook dit droeg bij aan het verval van de universiteiten.
   Het streven naar modernisering waarmee de verlichting gepaard ging, leidde alom tot een roep om afschaffing van de verouderde universiteiten. In plaats van deze middeleeuwse instituten werden naar Frans voorbeeld Koninklijke Academies van Wetenschappen opgericht. Het onderwijs aan deze academies werd centraal ingevuld. Zo konden ze meer dan de universiteiten op het staatsbelang worden toegesneden, en [p. 26:] beroeps- en praktijkgerichte studies verzorgen. De oprichting van academies laat duidelijk zien dat de universiteiten hun initiatief op wetenschappelijk gebied kwijt waren. Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716), die binnen zes jaar na de oprichting van de universiteit van Halle de basis legde voor de Pruisische Koninklijke Academie, kon met recht aanvoeren dat de belangrijke (d.w.z. verlichte) filosofie van de voorgaande eeuwen buiten de universiteit was ontstaan [1].
   Zulke kritiek illustreert dat er tegenover het middeleeuwse en humanistische ideaal van universele wijsheid een nieuwe opvatting van wetenschap was ontstaan. In plaats van klassieke kennis werd nu 'vooruitgang' verwacht. Vanuit humanistisch oogpunt was deze gerichtheid op vooruitgang beperkt en onrealistisch [2]. Het idee dat er door gericht onderzoek naar nieuwe kennis zou moeten worden gestreefd, viel slecht te verenigen met het streven om – met name in dienst van het onderwijs – de eruditie te vergroten. Het ontdekken van 'corrupties' in oude teksten, en het doen van 'ontdekkingen' in het algemeen, was een toevallig bijproduct van dat streven, en kon niet op systematisch speurwerk berusten. De verlichte kritiek op de universiteit, die in Leibniz' ogen op vooruitgang wees, leidde vanuit humanistisch oogpunt slechts tot een versnelde voortzetting van het sinds de oudheid optredende cultuurverval. Er zal zeker aanleiding zijn geweest voor de kritiek dat de oude garde professoren niet bereid was tot aanpassingen, en angstvallig probeerde te voorkomen dat oude 'feodale' voorrechten werden aangetast. Maar daarnaast verdedigde zij ook een fundamenteel andere opvatting van wetenschap. Niettemin bezorgde het zich terugtrekken op gevestigde posities een sterker imago van wereldvreemdheid dan ooit.

De verlichting, en daarmee de modernisering van de wetenschap, ging uit van de menselijke rede, en daarmee nam deze stroming afstand van het steeds moeizamer streven van de middeleeuwse kerk en universiteit om geloof en rede op elkaar af te stemmen. Met haar keuze voor de rede ging ze ook in tegen Luthers poging om terug te grijpen op het geloof.
   De keuze voor de rede werd tot het paradepaardje van opeenvolgende wereldse machthebbers. De tweede koning van Pruisen, Frederik Willem I (1688-1740), werkte aan de opbouw van een eigen leger om een zelfstandig voortbestaan van Pruisen te garanderen. Deze militarisering werd beslissend voor de verdere ontwikkelingen. Via de bureaucratie doordrong de militaire hiërarchie en discipline het hele maatschappelijke [p. 27:] leven. De standen werden tot gehoorzame deelgenoten van het absolutistische project gemaakt. De adel werd bij dit project betrokken doordat de militaire dienst en met name het officierschap tot erezaak werd gemaakt. Deze stand werd – ten koste van de geestelijkheid – als eerste stand erkend. Om meer belasting te kunnen opbrengen voor de financiering van het leger werd de burgerij (als tweede stand) vrijgesteld van militaire dienst. Overigens maakte de (derde) boerenstand het overgrote deel van de bevolking uit. De omvang en economische kracht van de 'middenstand' was in Pruisen door de burgeroorlog ver achtergebleven ten opzichte van Engeland en Frankrijk. Terwijl industrialisering en verstedelijking langzaam op gang kwamen, werd de ambtenarij strak georganiseerd. Deze voorbereidingen boden de opvolgende 'filosoof-koning' Frederik de Grote (1712-1786) de gelegenheid tot gebiedsuitbreiding. Als verlicht despoot maakte hij Pruisen bovendien tot vrijplaats voor buitenlandse en binnenlandse verlichte geleerden als Voltaire en Kant.
   Op wetenschappelijk gebied was de staat de belangrijkste initiatiefnemer geworden. Ze streefde een brede opvoeding tot verdraagzaamheid en plichtsbetrachting na. De verlichte wetenschapsopvatting hing sterk af van koninklijke inzichten, maar deze werden zowel militair als bureaucratisch beïnvloed, en moesten voldoende inspelen op belangen van de machtige adel. Naast de in overheidsdienst gedrongen, 'verburgerlijkende' adel, kreeg ook de langzaam opkomende gegoede burgerij steeds meer invloed. Bij deze ontwikkelingen maakte 'natuurlijke' nieuwsgierigheid plaats voor een centraal geleide 'productie' van nuttige kennis. Hiermee doorbraken de academies de verstarring van de geleerdenstand. Ze zonderden de theologische, juridische en medische studies zoveel mogelijk van elkaar af om de aandacht van de studenten niet onnodig van hun doel af te leiden. Vanaf dit moment ontstonden er vakwetenschappelijke specialismes.
   Met de eenheid van het rijk en van de kerk ging dus ook de eenheid van de wetenschap verloren. Het rijk van de kennis kon niet meer door afzonderlijke 'universele mensen' worden overzien. De geldende kennis kwam hooguit nog bij elkaar in encyclopedische overzichten. Om toch een overkoepelende samenhang tussen de verschillende kennisgebieden aan te kunnen brengen, moest de verlichting in Pruisen meer zijn dan 'verwereldlijkt protestantisme' [1]. Dat was ze óók: ze maakte de lutherse 'verkerkelijking' van het humanisme ongedaan. Maar in zeker zo fundamenteel opzicht is er sprake van een gerationaliseerd protestantisme: een geloof in de rede. De verbrokkeling van de logos was in een stadium [p. 28:] beland waarin alleen de menselijke ratio nog houvast en richting bood.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 24   1.   Turner 1975, McClelland 1980: 27-33.
p. 261.Zonder verwijzing aangehaald in Paulsen 1928: 64.
 2.Turner 1975: 515-529, 1983.
p. 271.   Plessner 1982: 46.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl