Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 18-23.
Hoofdstuk 3.
© 1998, 2003

 

Terug naar de bronnen

Het verlies van de vanzelfsprekende eenheid van de klassieke logos had in het Heilige Roomse rijk tot een kiem voor individualisering geleid, maar direct ook tot een streven de algemene geldigheid van de waarheid institutioneel af te dwingen: de scholastiek verketterde elke mystieke individualiteit en onderdrukte ketterse bewegingen met geweld. Dit had tot culturele eenheid geleid, die echter afnam naarmate de samenwerking tussen pausen en keizers verslechterde. Via de nieuwe ruimte voor mystiek die hierdoor ontstond, kwamen in de renaissance het humanisme en het lutheranisme op.

Als reactie op de scholastische navolging van 'schoolse' leerstellingen was al in de hoogtijdagen van het aristotelisme een heroriëntatie op het platonisme ontstaan. Deze hield een mystieke neiging in tot persoonlijke vorming gericht op de ideeënwereld. De platonistische 'idee' werd nu opgevat als beeld (Bild). Dit leidde tot een nieuwe invulling van het begrip Bildung, dat voorheen betrekking had gehad op imitatie (vorming naar een beeld) en op ambachtelijke schepping [1]. In de laat-middeleeuwse mystiek staat Bildung voor vorming naar het 'beeld van God', waarnaar de mens geschapen zou zijn. Dit beeld is een onzuivere afbeelding van het goddelijke, en in de mens zelf is daarvan niet meer dan een vonkje over. Bildung in de zin van beeld-worden vindt plaats tijdens de mystieke eenwording met God. Vanuit de beperkte menselijke rede gaat het er nu om 'ingebeeld' te raken in het goddelijke, dat wil zeggen: in te keren tot de logos (nu opgevat als ratio idealis).
   In dit verband rees bij de overgang van de middeleeuwen naar de renaissance het idee dat niet alleen de mens, maar alles in de natuur gebildet is: naar Gods beeld gevormd, en door hem in gang gezet. Kennis van de samenhang van het heelal zou directe toegang tot het goddelijke bieden, en mogelijkheden scheppen tot magische beheersing van de natuur (natuurbeheer in het verlengde van het eerdere zelfbeheer). Naarmate de waarneming minder door dogma's werd bepaald, kon in de alchemie en de natuurfilosofie, maar bijvoorbeeld ook in de astronomie en de scheepvaart, 'de wereld' worden ontdekt. Dit had gevolgen voor de logos. Deze had zich al ontwikkeld van een eenheid die tot uitdrukking kwam in gesprekken, tot een goddelijke wet waarmee de vereniging door [p. 19:] steeds moeizamer inspanningen van de menselijke ratio moest worden bereikt. Nu verschoof de invulling nog verder: er was een 'individueler' kader nodig om de nieuwe wereld te begrijpen. Dit kwam tot stand in de renaissance. Toen deze in de vijftiende eeuw in Italië begon, luidde ze het definitieve einde van de middeleeuwen in.

Het humanisme dat in de renaissance opkwam, verhield zich niet alleen kritisch tot de dogmatische scholastiek, het hield in algemene zin in dat mensen zich als individuen losmaakten uit de traditionele verbanden die hen tijdens de middeleeuwen hadden gedomineerd [1]. Hiermee zette het humanisme in zekere zin de lijn voort die al werd ingezet met de mystieke terugtrekking van het individu uit de gemeenschap. Ook de kritiek op kerkelijke dogma's die werd ingegeven door de herontdekking van Aristoteles, had al tot een herwaardering van individuele ervaringen geleid. Hoewel het humanisme meer ruimte voor zulke ervaringen liet dan de scholastiek, ging het er wel van uit dat ze algemeen menselijk waren. Het hield zich verre van mystieke passie voor de goddelijke logos; deze maakte als bron van kennis plaats voor 'de wereld', waarin 'de mens' centraal stond.
   De ontdekking van de mens en de wereld ging gepaard met een culturele heroriëntatie op de klassieke oudheid. De christelijke autoriteiten verloren hun interpretatieve greep op de klassieken slechts langzaam. De gevestigde theologie beriep zich op Plato en Aristoteles – of in humanistische ogen op 'gecorrumpeerde' lezingen van deze auteurs. En de kerkelijke cultuurtaal was een – eveneens 'gecorrumpeerde' – variant op het klassieke Latijn. Onder deze omstandigheden mag het niet verbazen dat de oudheid bepalend bleef voor de waarneming van de humanisten. Juist als wedergeboorte van de klassieke wereld kon de renaissance een tegenwicht gaan vormen tegen de macht van de kerk en de aanspraken van de theologie. Ze zette ertoe aan om de klassieken zo te herinterpreteren dat deze, ondanks de scholastische erkenning van hun autoriteit, alleen nog maar als 'heidens' konden worden beschouwd. Een verdergaande ondergraving van de heersende dogmatiek was niet denkbaar.
   Het humanisme werd gedragen door geleerden. Door vanuit de hernieuwde oriëntatie op de klassieken vorm te geven aan een eigen levensstijl konden deze zich met name in het Heilige Roomse rijk naast de adel en de geestelijkheid tot een aparte stand ontwikkelen [2]. De geleerdenstand was het onderwijs en het intellectuele leven gaan beheersen, en [p. 20:] ontleende daaraan een eigen status. Ze vormde een kosmopolitische culturele eenheid die losstond van de verschillende (doorgaans in aanzien staande) beroepen die door de leden werden uitgeoefend. De 'algemene geleerde wereld' vond haar verbindende ideaal in een op Cicero geïnspireerde stijl van welbespraaktheid en eruditie. Het was dan ook vooral deze stijl die werd overgedragen aan (nieuwe) universiteiten.
   Achteraf gezien kan de humanistische ontworsteling aan de scholastiek als belangrijke bijdrage worden gezien aan de opkomst van de filologie als vakwetenschap. Maar die invulling van het begrip filologie zou zelf nog enkele eeuwen op zich laten wachten [1]. Wel droeg het humanistische geleerdheidsideaal ertoe bij dat klassiek georiënteerde publicaties onder de geleerdenstand gretig aftrek vonden. Het lag voor de hand dat de inzichten die door de scholastiek te krampachtig waren toegeëigend, in zuivere vorm konden worden teruggevonden bij de klassieke auteurs waaraan ze waren ontleend. Daarom werd geprobeerd om van de overlevering terug te keren tot de bronnen. In plaats van het middeleeuwse Latijn werd het klassieke Latijn in ere hersteld – in ieder geval onder geleerden (die zich daarmee scherper van het ongeletterde volk gingen onderscheiden). Dit gebeurde zonder modern-wetenschappelijke vakgerichtheid. Voorlopig ging het alleen om een herbeleving van de cultuur van de oudheid. Behalve door de analyse en interpretatie van herontdekte klassieke handschriften, verbreidden veel humanisten de nieuwe inzichten als dichters (door vertalingen en imitaties van klassieke voorbeelden). De humanistische beoefenaars van de 'kunst van het verbeteren van oude boeken', die later in de geschiedenis van de filologie zouden worden ingelijfd, beschouwden zich nog niet als filologen, maar als grammatici of literatuurcritici – en de dichters beschouwden zich als dichters.

Ten opzichte van de kerk werden de universiteiten steeds bepalender voor de 'wereldlijke' invulling van de logos. Hoewel veel universiteiten en andere machtsbolwerken het humanisme aanvankelijk afkeurden, schiep het een voedingsbodem voor verlichtingsideeën die de menselijke rede als uitgangspunt namen. Zulke ideeën vonden de meeste aansluiting bij de adel, die zich uit de greep van het met de kerk verbonden rijk probeerden los te maken. Door verlichte wereldse machthebbers werden zelfs antischolastische universiteiten opgericht. Onder invloed van het humanisme ontstond echter ook binnen de kerk en de theologie aandacht voor de bronnen. De omslag werd met name voltrokken door de reformatie. [p. 21:] Deze religieuze beweging verkondigde een individuele verantwoordelijkheid tegenover God en eiste in dit licht de vrijheid op tot zelfstandige (van de scholastische leerstellingen losstaande) bestudering van de bijbel. Onvermijdelijke discussies over Plato en Aristoteles stonden in het licht van deze andere bron. Tegenover de scholastische neiging tot vereniging van geloof en rede én tegenover het humanistische vertrouwen in 'de mens' werd het geloof centraal gesteld.
   In het Heilige Roomse rijk nam de reformatie ruwweg de plaats in van de verlichting. De verzwakte positie van de keizer als wereldlijk hoofd van de kerk bleek het onmogelijk te maken om de religieuze hervormingsplannen, die in 1517 door Martin Luther (1483-1546) werden opgesteld, effectief te bestrijden. Uiteindelijk bleek inmenging in de aangelegenheden van 'protestantse' vorsten onmogelijk, en konden deze de religie van hun eigen gebied bepalen. De katholieke contrareformatie en het calvinistische streven naar gelijkberechtiging met de lutheranen droegen verder bij aan de ondermijning van de christelijke eenheid van het rijk. Dit liep uit op een reeks interne oorlogen, waarvan de dertigjarige oorlog (1618-1648) het dieptepunt vormde. Behalve om religieuze redenen vocht de adel voor verdergaande onafhankelijkheid, waarvan bijvoorbeeld ook Frankrijk gebruik maakte om een sterkere positie tegenover de Duitse keizer te verwerven.
   Hoewel de reformatie een verdere losmaking uit de kerkelijke traditie in de weg stond, kon het humanisme haar steeds moeilijker omzeilen als bondgenoot tegen de scholastiek. Dit gold met name in het Noorden van het Heilige Roomse rijk, waar de reformatie zich sterk verbreidde en veel humanisten theoloog waren. Ook omgekeerd kon de reformatorische beweging de humanistische herinterpretatie van de klassieken als uitvalsbasis en werktuig voor haar kerkhervorming benutten. Dit leidde tot een gelegenheidsbondgenootschap tussen humanisten en kerkhervormers. De humanistische tekstkritiek en -interpretatie, die later tot de filologie werd gerekend, werd zo tot partij in de oplaaiende godsdienstoorlogen.
   De invloed van het lutheranisme op het humanisme schiep niet direct een basis voor voortzetting van de universitaire wetenschap. Luther had de universiteit als achterhaald beschouwd omdat ze theologisch te ver was meegegaan in de tendens tot verwereldlijking waartoe de heidense klassieke invloeden aanzetten. Desiderius Erasmus (1469-1536) kon zelfs verzuchten dat 'waar het lutherdom heerst, de schone wetenschappen te gronde gaan' [1]. De universiteit was als scholastisch bolwerk niet snel genoeg in humanistische zin omgevormd om tegen de lutherse kritiek be- [p. 22:] stand te zijn. Ook vormden de verschrikkingen van de godsdienstoorlogen allesbehalve een goede basis voor zelfstandig onderzoek. Enigszins cynisch bezien had het oprukken van de reformatie hooguit het voordeel dat veel boekenverzamelingen door de sluiting van kloosters in handen van particulieren (of van vorsten, gemeenten, universiteiten en dergelijke) kwamen, zodat ze los van de bemoeienis van de eerdere autoriteiten bestudeerd konden worden [1].
   Wantrouwen van 'Roomse' zijde tegen de humanistische tekstgeleerden ligt onder deze omstandigheden voor de hand. Maar ook protestanten – met name binnen geradicaliseerde, streng dogmatische richtingen – zagen weinig heil in de humanistisch-klassieke boodschap. Met zijn bijbelvertaling en toelichting in het Duits had Luther zelf al geprobeerd de hegemonie van het Latijn te doorbreken ten gunste van de moedertaal. Dit paste bij de losmaking van Rome en de beginnende nationalisering, maar perkte ook de ruimte voor onderzoek naar bronteksten in. Kritische bestudering van de overlevering werd niet alleen als 'hervormend' ervaren, maar ook als ontwrichtend voor de autoriteit van de overgeleverde bijbeltekst. Het succes van Luthers tegenwicht tegen 'onjuiste' interpretaties werd in belangrijke mate ondersteund door een opkomende technologie voor massacommunicatie: de boekdrukkunst. Ook de behoefte van humanisten aan persoonlijke toegang tot richtinggevende teksten kon in steeds bredere kring door deze recente uitvinding gevoed en vervuld worden. Maar het instrument kreeg pas echt verstrekkende effecten toen het onder invloed van het lutheranisme in het Duits in plaats van in het Latijn werd aangewend. Na eeuwen van moeizame en weinig praktische alfabetisering viel er eindelijk wat te lezen. Naast de door het humanisme bevorderde kritische toepassing in een kring van ingewijden kreeg de boekdrukkunst een evangeliserende toepassing in bredere kring.
   Ondanks het theologische wantrouwen tegenover de tekstkritische interpretatieruimte verbreidde de behoefte aan kennis van het Latijn (en in mindere mate van het Grieks) zich over het onderwijs. De inbreng van wat later de 'humanistische filologie' genoemd zou worden, raakte echter goeddeels beperkt tot een 'formele' oriëntatie op het aanleren van de klassieke talen - waarbij de cultuur waarin deze een rol speelden 'veilig' buiten beschouwing bleef. Bronnenonderzoek werd ingeperkt tot hermeneutiek, tot kunst van het geven van de juiste uitleg (van bijbelteksten, maar bij uitbreiding ook van andere teksten). De uitsluiting van de kritische kant van het bronnenonderzoek, de inlijving ervan als hulpweten- [p. 23:] schap van de theologie en de bijdrage ervan aan het onderwijs in een door godsdienst gedomineerde cultuur, perkte de humanistische brede belangstelling voor klassieke kennis in tot een taal- en tekstwetenschap.

Bij de humanisten was al duidelijk dat de ontdekking van 'de wereld' geen aanleiding gaf tot filologie in de mystieke zin van het woord. Dit was evenmin het geval met de lutherse ontdekking van het geloof. Doordat het lutheranisme de mens als wezenlijk zondig en geheel afhankelijk van de goddelijke genade voorstelde, stond het haaks op elk optimisme over de mogelijkheid om vanuit het eigen innerlijk enige volmaaktheid te bereiken. Ook sloot het gevoel in deze wereld een godsdienstige roeping te hebben, een zuiver beschouwelijk leven uit. Het was nodig om te handelen, ter wille van (en vanuit) de zekerheid van een bovennatuurlijk zieleheil. Desondanks hield het streven naar Bildung, in de zin van innerlijke vorming van de ziel naar het beeld van God, na de reformatie stand. Zelfs in diep besef van de menselijke zondigheid was het niet nodig om de goddelijke genade af te wachten – als Bildung tenminste, in hoe geringe mate ook, toch kon bijdragen aan de uiteindelijke overwinning van het alomvattende goede op het kwade in de mens.
   Samenvattend kan nu gesteld worden dat het humanisme wel doorwerkte in het Heilige Roomse rijk, maar voornamelijk via de omweg van de lutherse 'verlichtingsreligie'. Terwijl de 'heidense' wereld van de klassieken een oneigentijds alternatief bood dat in staat stelde de wereld met nieuwe ogen te bekijken, bood het lutheranisme een kerkelijk alternatief. Dat leidde tot strijdbare nieuwe aanspraken op De Ene Waarheid, waarvoor oude geschriften de 'bron' moesten bieden. Zijdelings hield een mystieke onderstroom het gevoel levend dat de logos directer en minder eenzijdig te ervaren valt.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 18   1.   Lichtenstein 1971: 921-923, Naumann 1976: 36, Labrie 1986: 30-38.
p. 191.Aldus Burckhardt 1860.
 2.Turner 1983: 451-453.
p. 201.Vgl. Bursian 1883: 91-259; zie voor de ontwikkeling tot vakwetenschap hoofdstuk 8 hieronder.
p. 211.Zonder verwijzing aangehaald in Paulsen 1928: 33.
p. 221.Bursian 1883: 255-256.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl