Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 62-66.
Hoofdstuk 10.
© 1998, 2003

 

Versplintering

De verwetenschappelijking in een context van radicale tegenstellingen had grote gevolgen voor degenen die als filoloog werkzaam waren [1]. De invloed van bredere literaire en culturele tradities kwam door de overgang naar een universitair-wetenschappelijke methode meer en meer in de verdrukking. De toegenomen waardering voor kritiek maakte de filologie in eerste instantie tot een sceptische wetenschap, maar geleidelijk aan werd 'kritiek' de naam voor een omgang met historische bronnen die volgens nauwkeurig omschreven regels moest plaatsvinden. In de loop van de negentiende eeuw werden zulke regels voor het eerst op grote schaal overgedragen aan nieuwe generaties studenten, die alleen toegang tot de wetenschap konden krijgen door zich strikt naar de methode te richten. Oude werkwijzen werden simpelweg onwetenschappelijk, en wie zich niet aanpaste was een 'dilettant': geen vakmens, maar amateur.
   Dit leidde tot een wedloop in rationalisering. De schaalvergroting in de wetenschap bracht een opdeling van het arbeidsproces met zich mee zoals die ook in de pas opkomende industrie aan de gang was. De specialisering die daaruit voortkwam, kwam de productiviteit van de wetenschap ten goede, maar tegen de prijs van een 'voortdurend toenemende theoretische armoede' [2]. In deze race raakten wetenschapsmensen steeds sneller in conflict met collega's en voorgangers of navolgers. Wie in gespecialiseerdheid voorbij werd gestreefd, werd op grond van 'onwetendheid' of 'onwetenschappelijkheid' afgemaakt. Dit kan begrepen worden als strijd om de schaarse posities en om de – op alle gebieden door hoogleraren beklede – institutionele macht aan de universiteit. Bovendien werd de strijd sterk gekleurd door vriendschappelijke en vijandige betrekkingen die, zoals bleek, tot ware vetes konden uitgroeien. Maar de criteria die werden aangelegd en de onderwerpen die inzet van discussie waren, laten duidelijk zien dat er ook steeds inhoudelijke conflicten bestaan. Fundamenteel ging het om de vraag welke methodes bewijskracht hebben.
   In dit klimaat raakte de romantische en neohumanistische kunstzinnige inspiratie vervangen door een sterker op ingewijden gerichte, elitairdere vorm van wetenschappelijkheid. Het ging niet meer om mooie speculaties, maar om nauwkeurig onderzoek, dat alleen aan de universiteit te [p. 63:] leren viel. Alleen de toepassing van kritische methodes zou tot werkelijke creativiteit en 'vooruitgang' leiden. Vanuit dit ideaal vond – al aan de gymnasia – een steeds intensievere en gespecialiseerdere opvoeding tot zelfwerkzaamheid en creativiteit plaats. Met name de snel opkomende (Bildungs-)burgerij trok zich aan dit ideaal op. Maar dat ging niet zonder enorme persoonlijke inspanningen.
   Als wetenschap kreeg de filologie al snel de trekken van een waar strijdtoneel. 'Op universiteiten is er altijd strijd', zei Creuzer al: 'misschien hoort dat er wel bij' [1]. De filosofische wetenschapsideologie van de Bildungs-hervormers had een grote synthese van alle kennis voor ogen [2], maar in de praktijk trad een analytische versplintering op. Latere filologen beschouwden speculatieve filosofieën als die van Hegel dan ook als irreëel. Dat had direct te maken met de onbereikbaarheid van 'filosofische' eenheid. De gezamenlijke dienst aan de waarheid ging verloren in een strijd om de hegemonie in de 'lagere' faculteit, die al tot uiting kwam toen Schleiermacher en Boekh probeerden om Hegels staatsbenoeming aan de Berlijnse academie te voorkomen. Symbolisch gezien ging met de dood van Hegel de laatste hoop op eenheid van alle kennis verloren. In zekere zin maakte dit verlies alle wetenschapsmensen tot 'dilettanten' die alleen op steeds microscopischer gebieden 'vakmens' konden zijn.

De interne strijd in de filosofische faculteit kwam tot uitdrukking in de geleidelijke ontwikkeling en verzelfstandiging van moderne wetenschappen, zoals de natuurwetenschappen, de archeologie en – bedreigender voor de filologie – de taalkunde [3]. Behalve Franz Bopp (1791-1867) en de door de uitgave van volkssprookjes bekend geworden Jacob Grimm (1785-1863), kan ook Humboldt als een van de grondleggers van de taalkunde worden gezien. Aanvankelijk is de band met de filologie nog sterk. Naast taalfilologische pogingen om het taalkundige aspect binnen de filologie overeind te houden, ontstond er (met name aan de oude universiteit van Leipzig, waar de taalfiloloog Hermann werkzaam was) echter een tendens om de taalkunde juist van de filologie te scheiden. De toenemende toegang tot bronnen in andere talen dan de klassieke (en enige romantische inspiratie [4]) maakte vanaf het begin van de negentiende eeuw een steeds snellere ontwikkeling mogelijk van de vergelijkende taalkun- [p. 64:] de. Met name de ontdekking van overeenkomsten tussen het Oud-Indische Sanskriet en het Grieks, het Latijn en de Germaanse talen speelde daarbij een belangrijke rol. Door de vergelijking van talen konden vaste klankwetten worden afgeleid die de geschiedenis en onderlinge verwevenheid van talen en taalgemeenschappen vastlegden (met name via etymologische verbanden). Taal werd geanalyseerd zoals men zich bijna twee eeuwen later op het DNA zou storten. Dit maakte het mogelijk om 'oertalen' als het Indo-Germaans te reconstrueren.
   De taalkundige methode om vroege taalstadia te reconstrueren door verschillende talen met elkaar te vergelijken vertoonde sterke overeenkomst met de filologische vergelijking van overgeleverde teksten. In beide gevallen werden voorstadia afgeleid uit onderlinge overeenkomsten en verschillen in het beschikbare latere materiaal. Maar de gerichtheid op taal werd in de taalkunde formeler dan in de filologie. In doorsnee zagen filologen, en zelfs grammaticaal gerichte filologen als Hermann, weinig in de nieuwe wetenschap. Ook als ze zich met taal bezighielden, richtten filologen zich op hele teksten, die op de voorgrond of op de achtergrond altijd met een culturele inhoud gepaard gingen. Aanloopmoeilijkheden in de methode en een gebrek aan gedetailleerde kennis van alle afzonderlijke talen maakten de taalvergelijkers bovendien kwetsbaar voor kritiek, terwijl er anderzijds van filologische zijde vooral wantrouwen tegen hun concurrentie bestond. Zelfs Ritschl, wiens werk ten dele tot de (Latijnse) taalkunde gerekend kan worden [1], zag het ontbreken van aandacht voor de letterkunde als een beslissende beperking [2].
   Terwijl de taalkunde zich ontwikkelde werd ook de concurrentie van niet-klassieke filologieën steeds drukkender. De term 'klassieke filologie' werd ingevoerd om een onderscheid te maken met de 'progressieve' nieuwe filologie die zich met andere oudheden dan de klassieke ging bezighouden [3]. Boekhs motivatie – het kennen van het gekende – maakte het strikt genomen al moeilijk om de inperking tot klassieke kennis vol te houden. De klassieke filologie stond institutioneel echter zo sterk dat ze het voorbeeld bleef waarnaar ook de oosterse, Germaanse en Romaanse filologieën zich richtten. En dit rijtje kan naar believen worden uitgebreid. De ruimte voor zulke nieuwe specialismen vloeide aanvankelijk voort uit het prestige dat de klassieke filologie al had. Uitgaande van de stelling dat de Indo-Germaanse volken niet alleen dezelfde oertaal deelden, maar ook dezelfde oorspronkelijke mythes en [p. 65:] dichtwerken, werden de Griekse en Romeinse cultuur meer en meer op een oorspronkelijk Aziatische – Indo-Germaanse of Arische – cultuur herleid, die via Perzië naar Europa zou zijn gekomen; tegenwoordig wordt deze cultuur politiek correcter 'Indo-Europees' genoemd. Door de verbreding van de gerichtheid op de klassieken, die uiteindelijk zelfs tot buiten het Indo-Europese taalgebied zou strekken, raakten de Grieken en Romeinen op de achtergrond.

De verwetenschappelijking van de klassieke filologie vond dus plaats onder toenemende druk van binnen en buiten. Dit had grote gevolgen voor haar beoefenaars. De overdaad aan op zichzelf staande gegevens die verwerkt moesten worden, de beperkte ruimte voor grootse, omvattende conclusies en de angst 'fouten' te maken, gaven meer en meer aanleiding tot plichtgevoel tegenover de wetenschap en bescheidenheid over de beperkte eigen inbreng [1]. Tekenend is de verzuchting van Jahn:

Ik heb werkelijk heel hard moeten werken, moet het nog en zal het de komende jaren moeten, om af te werken wat ik op m'n schouders heb genomen ... Ik weet wel dat het erg is als men het leven geen betere inhoud kan geven dan de boeken die men schrijft, en ik ben er jammer genoeg maar al te zeer van overtuigd dat de wereld op het moment niet erg gebaat is bij onze studies. Deze heeft andere krachten en vertegenwoordigers nodig. Maar wat helpt het? Men heeft z'n leven toch niet zelf in de hand, en de volgende opgave blijft steeds dat te doen wat men weet en kan, hoe toevallig dat ook zijn mag ... [2]
In berustender woorden herformuleert Jahn zijn pessimisme over de mogelijkheid om de eisen van de tijd beroepsmatig bij te houden als:
Ik ben maar een bemiddelende persoonlijkheid en maak niet de minste aanspraak op ingrijpende of zelfs baanbrekende werkzaamheid, maar wie op zijn plaats het zijne doet, is altijd nuttig. [3]
Ik kan me niet anders voorstellen dan dat het verlies aan hogere idealen zulke gevoelens bij meer filologen af en toe moet hebben opgeroepen.
   De filologie, die haar eenheid in theorie nog dwars door de geschiedenis heen kon vinden in de vormende waarde van de klassieken, was tot beroep geworden: tot een 'baantje' dat z'n nut had binnen moderne concurrentieverhoudingen. Dit weinig bevlogen nut nam met de toenemende [p. 66:] invloed van de verlichting meer en meer de plaats in van verlangens naar eenheid met de logos, van aandacht voor gevoelens en van voortdurende persoonlijke vorming. Zulke drijfveren werden steeds meer als belemmering gezien voor de effectieve productie van wetenschappelijke kennis.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 62   1.   Vgl. Turner 1972: 290-341, vgl. ook Stierle 1979.
 2.Horstmann 1988: 74-75.
p. 631.Aangehaald in Jacob 1983: 121.
 2.Vgl. bijv. Humboldt 1964 [1810]: 379.
 3.Vgl. voor een herneming van de geschiedenis uit taalkundig perspectief: Benfey 1869. Vgl. ook Robins 1994.
 4.Vgl. echter Schmitter 1993.
p. 641.Vgl. bijv. Saussure 1972 [1913]: 14.
 2.Ritschl 1978 [1833]: 5
 3.Door Schlegel 1928 [1797]; vgl. voor de ontwikkeling van moderne filologieën Rocher 1958, Stierle 1979, Stackmann 1979.
p. 651.Vgl. Benfey 1869: 565, en kritisch: Nietzsche [1874-1875], KGA 4 (1): 107-108.
 2.Aangehaald in Luck 1968: 154.
 3.Aangehaald in Luck 1968: 164.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl