De verwetenschappelijking in een context van radicale tegenstellingen had grote gevolgen voor degenen die als filoloog werkzaam waren [1]. De invloed van bredere literaire en culturele tradities kwam door de overgang naar een universitair-wetenschappelijke methode meer en meer in de verdrukking. De toegenomen waardering voor kritiek maakte de filologie in eerste instantie tot een sceptische wetenschap, maar geleidelijk aan werd 'kritiek' de naam voor een omgang met historische bronnen die volgens nauwkeurig omschreven regels moest plaatsvinden. In de loop van de negentiende eeuw werden zulke regels voor het eerst op grote schaal overgedragen aan nieuwe generaties studenten, die alleen toegang tot de wetenschap konden krijgen door zich strikt naar de methode te richten. Oude werkwijzen werden simpelweg onwetenschappelijk, en wie zich niet aanpaste was een 'dilettant': geen vakmens, maar amateur.
De interne strijd in de filosofische faculteit kwam tot uitdrukking in de geleidelijke ontwikkeling en verzelfstandiging van moderne wetenschappen, zoals de natuurwetenschappen, de archeologie en – bedreigender voor de filologie – de taalkunde [3]. Behalve Franz Bopp (1791-1867) en de door de uitgave van volkssprookjes bekend geworden Jacob Grimm (1785-1863), kan ook Humboldt als een van de grondleggers van de taalkunde worden gezien. Aanvankelijk is de band met de filologie nog sterk. Naast taalfilologische pogingen om het taalkundige aspect binnen de filologie overeind te houden, ontstond er (met name aan de oude universiteit van Leipzig, waar de taalfiloloog Hermann werkzaam was) echter een tendens om de taalkunde juist van de filologie te scheiden. De toenemende toegang tot bronnen in andere talen dan de klassieke (en enige romantische inspiratie [4]) maakte vanaf het begin van de negentiende eeuw een steeds snellere ontwikkeling mogelijk van de vergelijkende taalkun- [p. 64:] de. Met name de ontdekking van overeenkomsten tussen het Oud-Indische Sanskriet en het Grieks, het Latijn en de Germaanse talen speelde daarbij een belangrijke rol. Door de vergelijking van talen konden vaste klankwetten worden afgeleid die de geschiedenis en onderlinge verwevenheid van talen en taalgemeenschappen vastlegden (met name via etymologische verbanden). Taal werd geanalyseerd zoals men zich bijna twee eeuwen later op het DNA zou storten. Dit maakte het mogelijk om 'oertalen' als het Indo-Germaans te reconstrueren.
De verwetenschappelijking van de klassieke filologie vond dus plaats onder toenemende druk van binnen en buiten. Dit had grote gevolgen voor haar beoefenaars. De overdaad aan op zichzelf staande gegevens die verwerkt moesten worden, de beperkte ruimte voor grootse, omvattende conclusies en de angst 'fouten' te maken, gaven meer en meer aanleiding tot plichtgevoel tegenover de wetenschap en bescheidenheid over de beperkte eigen inbreng [1]. Tekenend is de verzuchting van Jahn: Ik heb werkelijk heel hard moeten werken, moet het nog en zal het de komende jaren moeten, om af te werken wat ik op m'n schouders heb genomen ... Ik weet wel dat het erg is als men het leven geen betere inhoud kan geven dan de boeken die men schrijft, en ik ben er jammer genoeg maar al te zeer van overtuigd dat de wereld op het moment niet erg gebaat is bij onze studies. Deze heeft andere krachten en vertegenwoordigers nodig. Maar wat helpt het? Men heeft z'n leven toch niet zelf in de hand, en de volgende opgave blijft steeds dat te doen wat men weet en kan, hoe toevallig dat ook zijn mag ... [2]In berustender woorden herformuleert Jahn zijn pessimisme over de mogelijkheid om de eisen van de tijd beroepsmatig bij te houden als: Ik ben maar een bemiddelende persoonlijkheid en maak niet de minste aanspraak op ingrijpende of zelfs baanbrekende werkzaamheid, maar wie op zijn plaats het zijne doet, is altijd nuttig. [3]Ik kan me niet anders voorstellen dan dat het verlies aan hogere idealen zulke gevoelens bij meer filologen af en toe moet hebben opgeroepen. De filologie, die haar eenheid in theorie nog dwars door de geschiedenis heen kon vinden in de vormende waarde van de klassieken, was tot beroep geworden: tot een 'baantje' dat z'n nut had binnen moderne concurrentieverhoudingen. Dit weinig bevlogen nut nam met de toenemende [p. 66:] invloed van de verlichting meer en meer de plaats in van verlangens naar eenheid met de logos, van aandacht voor gevoelens en van voortdurende persoonlijke vorming. Zulke drijfveren werden steeds meer als belemmering gezien voor de effectieve productie van wetenschappelijke kennis. |
p. 62 | 1. | Vgl. Turner 1972: 290-341, vgl. ook Stierle 1979. |
2. | Horstmann 1988: 74-75. | |
p. 63 | 1. | Aangehaald in Jacob 1983: 121. |
2. | Vgl. bijv. Humboldt 1964 [1810]: 379. | |
3. | Vgl. voor een herneming van de geschiedenis uit taalkundig perspectief: Benfey 1869. Vgl. ook Robins 1994. | |
4. | Vgl. echter Schmitter 1993. | |
p. 64 | 1. | Vgl. bijv. Saussure 1972 [1913]: 14. |
2. | Ritschl 1978 [1833]: 5 | |
3. | Door Schlegel 1928 [1797]; vgl. voor de ontwikkeling van moderne filologieën Rocher 1958, Stierle 1979, Stackmann 1979. | |
p. 65 | 1. | Vgl. Benfey 1869: 565, en kritisch: Nietzsche [1874-1875], KGA 4 (1): 107-108. |
2. | Aangehaald in Luck 1968: 154. | |
3. | Aangehaald in Luck 1968: 164. |