Om een indruk te geven van de vermenging van uiteenlopende denkbeelden in de nog jonge filologische wetenschap, en van de moeite die het kostte om het veelzijdige project bij elkaar te houden, richt ik me nu op één discussie binnen de invloedrijke filologenschool van Bonn. Door de mogelijkheden die de pas opgerichte universiteit van Berlijn bood, ontwikkelde de klassieke filologie zich vooral in Pruisen. Maar na de val van Napoleon had Pruisen ook in Bonn een nieuwe universiteit opgericht – als een soort buitenpost om het heroverde, overwegend katholieke Rijnland intellectueel te bezetten [1]. Bij deze uitwaaiering blijkt dat het verlichtingsdenken dat met name in de taalfilologie tot uitdrukking kwam, in conflict bleef met de romantisch–mystieke kant van de filologie. Maar doordat de toenemende rationalisering van de wetenschappelijke praktijk (de verwachting van vooruitgang door redelijke methodes toe te passen) vermengd bleef met een brede ideologische oriëntatie op het humanisme, werd dat conflict minder grijpbaar.
Ritschl was in tegenstelling tot Welcker bovenal een leerling van Hermann [4], wat hem in de taalfilologische traditie plaatst. In aansluiting bij Wolfs opvatting van oudheidkunde zag hij het doel van de filologie als het 'opnieuw voortbrengen van de klassieke oudheid' [5]. Dit deed hij in de meest letterlijke zin door zijn gave als docent. Deze inspireerde menig door hem opgeleid gymnasiumleraar om zijn voorbeeld te blijven volgen en uitdragen. Hij verwezenlijkte een eenheid van onderzoek en onderwijs die van zijn studenten enorme inspanningen eiste om zonder gemakzuchtig beroep op autoriteiten tot zelfstandig begrip te komen. Door verschillende studenten en biografen wordt zijn bekwaamheid geroemd om voor elke afzonderlijke student de passende opgave te vinden.
Ritschls benadering van filologische problemen leidde tot de kritiek dat hij zich uitsluitend tot kritiek beperkte. Deze beperking werd niet alleen schadelijk gevonden doordat het de ruimte inperkte om 'hogere', filosofische interpretaties aan de analyses te verbinden [3]. Inderdaad had Ritschl – sterker nog dan de kantiaans geïnspireerde Hermann – een afkeer van filosofische algemeenheden en romantische speculatie (à la Schelling en Hegel). Maar het probleem dat tegenstanders met Ritschl hadden zat hem meer in zijn afwijking van de strikte taalfilologie: 'Inderdaad wordt door van meet af aan niets dan kritiek te oefenen en te leren oefenen de verwerving van wat voor kritiek absoluut noodzakelijk is [namelijk taalkennis], en dus echte kritiek, belemmerd', stelt Friedrich Heimsoeth (1814-1877) [4]. Wat onvriendelijker wordt dit punt geformuleerd door Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff (1848-1931), een leerling van Ritschls collega Otto Jahn (1813-1869). Wilamowitz schaart in één haal alles wat naar [p. 59:] tekstkritiek zweemt, haast met inbegrip van Hermann zelf, onder 'de school van Ritschl': De school van Ritschl is op tekstkritiek gericht. [...]. Daardoor lijkt filologie tot hetzelfde te worden als inschattingen maken. Men wijdt zich even radicaal aan het oplossen van geschriften als aan het ongeldig verklaren van hele werken – maar zelden vanuit de inhoud. Onbegrensd is het geloof in de filologische methode [...]. Hoe hard het ook klinkt, het oordeel is maar al te billijk dat het deze zelfingenomen methode doorgaans ontbrak aan historisch gevoel en gevoel voor het mogelijke; inleving in een vreemde individualiteit was haar geheel vreemd. De taal eerst te leren voordat men haar de baas werd, daarvoor nam men niet de tijd. [1]Dit oordeel lijkt een oprisping van de aloude strijd tussen zaakfilologen en taalfilologen. Dat deze strijd hier zo scherp naar boven komt, heeft een persoonlijke geschiedenis. Wilamowitz' leermeester Jahn stond meer in de traditie van Boekh en Welcker dan in die van Hermann. Zijn met name archeologische onderzoek keert zich echter streng tegen willekeurige hypothesen: 'De wetenschap kent geen provisorische waarheid die voorlopig moet gelden; ze dient eerlijk de moeilijkheden en onwetendheid toe te geven waarop het ware onderzoek berust' [2]. Mythologisch onderzoek naar de oorspronkelijke betekenis maakt geen deel uit van zijn archeologische onderzoek. Naar Jahns oordeel stond de mythe de makers niet bewust voor ogen bij de totstandkoming van kunstwerken. Kunst moest daarom niet mythologisch geïnterpreteerd worden, maar als getuigenis van het hele geestelijke leven in de oudheid worden gezien. In tegenstelling tot de opvatting van archeologie als monumentale filologie stelt Jahn dat 'het wezen van de wetenschappelijke behandeling niet op de eenheid van het object berust, maar op de eenheid van het principe waar ze van uitgaat, waar ze zich bij alle onderzoekingen steeds van bewust is, en dat haar de zekere maatstaf geeft om het wezenlijke van het onwezenlijke te scheiden' [3]. In zijn afwijzing van interpretatieve inschattingen wijkt Jahn dus sterk van Ritschl af, al hoopt hij uiteindelijk net als Ritschl op een met het onderzochte gedeelde rationaliteit. Jahn wordt in 1855 door Ritschl als hoogleraar naar Bonn gehaald. Daar bekoelt het contact echter snel [4]. Hij ervaart de kring rond Ritschl als kliek, en heeft het gevoel dat Ritschl hem en Welcker op een zijspoor [p. 60:] probeert te zetten. Maar voor zijn gevoel ervaart ook Welcker hem als concurrent, met name doordat deze niet in zijn benoeming was gekend. In de loop der jaren wordt vooral het contact met Ritschl steeds slechter. Om zijn steeds toenemende isolement te doorbreken weet Jahn in 1865 – als hij in Wenen benoemd kan worden – in ruil voor zijn aanblijven in Bonn van het ministerie gedaan te krijgen dat een geestverwant naar Bonn beroepen wordt – dit keer achter de rug van Ritschl langs. De verhoopte collega gebruikt de beroeping echter om loonsverhoging te krijgen (zoals ook Jahn bij eerdere beroepingen gedaan had, en ook voor het overige zeer gebruikelijk was). Jahn voelt zich op het verkeerde been gezet en misbruikt, maar ook ontstaat het gerucht dat Ritschl gegevens verspreidt die bewijzen dat Jahn vals spel heeft gespeeld. Ritschl, die de zaak als decaan in rechte banen moet leiden, krijgt van het ministerie een berisping die door de curator van de universiteit openbaar wordt gemaakt. Dat wordt Ritschl te gortig, en deze vertrekt, na meer dan vijfentwintig jaar in Bonn te hebben gewerkt, naar Leipzig. Daarmee is de kous niet af. De storm in een glas water verbreidt zich. Er ontstaan twee kampen. Het ene geeft Ritschl gelijk en het andere Jahn. Elke poging tot bemiddeling blijkt partijdig. Buiten de universiteit woedt de discussie verder tot in het huis van afgevaardigden, totdat Otto von Bismarck (1815-1898) ingrijpt en tenminste uiterlijk orde op zaken stelt. De schade aan het imago van de universiteit was behoorlijk. Veel studenten trokken Ritschl achterna, en in eerste instantie leek 'de school van Bonn' hiermee op te houden te bestaan. In ieder geval leefde deze vrees bij de achterblijver Jahn. Die vrees bleek ongegrond, al kon Jahn er waarschijnlijk niet echt blij mee zijn dat deze school haar nieuwe ronde inging door de benoeming van twee leerlingen van Ritschl [1]. Hoewel het oordeel van Jahns leerling Wilamowitz over 'de school van Ritschl' na al deze verwikkelingen niet puur inhoudelijk beoordeeld kan worden, zit er wel degelijk een inhoudelijke kant aan. Deze heeft met name te maken met de uiteenlopende eisen die aan wetenschappelijkheid werden gesteld: enerzijds de Bildungsidealistische zelfstandigheid ten opzichte van de stof en anderzijds de verlichte trouw aan 'de waarheid en niets dan de waarheid'. Opmerkelijk is dat Ritschl de ruimte voor zelfstandige toepassing van zijn rationele methode benadrukt: de ruimte voor interpretatieve toe-eigening die wordt uitgesloten door – om de traditie heen – terug te gaan op reële 'zaken', wordt via de redelijke inschatting van de filoloog weer binnengehaald. Anderzijds wil Jahn alleen de abso- [p. 61:] lute waarheid, en waar inschattingen nodig zijn liever niets. Het streng formele onderscheid tussen wat er bij het bestuderen van teksten staat en wat er niet staat, vermeed hij weliswaar enigszins door zich niet tot 'taal' te beperken, maar hij past dat formalisme vervolgens toe op zaken door verschil te maken tussen wat daar wel en niet wezenlijk aan is. En zo kan de op 'zaken' gerichte Jahn door Wilamowitz zelfs verdedigd worden door juist de taal boven alles te stellen. Uit deze wirwar blijkt een vermenging van zelfstandig denken met het benaderen van een waarheid waarvoor de criteria niet zelfstandig worden vastgelegd. Iedereen moest eigenlijk aan beide eisen voldoen. Dat was dermate ingewikkeld dat er bij elk geschil wel goede argumenten leken te bestaan om de ander te diskwalificeren.
|
p. 55 | 1. | McClelland 1980: 146. |
2. | Bursian 1883: 1007. | |
3. | Zie over Nietzsche als filoloog: Helsloot 1998 | |
p. 56 | 1. | Welcker 1857-1863. |
2. | Ondertitel van een publicatie uit 1929, Bursian 1883: 1039n4. | |
3. | Net als Nietzsche later legt hij verband tussen het ontstaan van de tragedie en het uit de Dionysuscultus ontstane satertoneel, vgl. Bursian 1883: 1041. | |
4. | vgl. Ribbeck 1969 [1879-1881], Bursian 1883: 812-849, Bickel 1946, Schmid 1968: 130-137 | |
5. | Ritschl 1978 [1833]: 13, vgl. Vogt 1979: 119. | |
p. 57 | 1. | Vgl. Helsloot 1995b: 233-235. |
2. | Rohde 1901: 454. | |
3. | Schmid 1968: 133. | |
4. | Brambach 1865: 9. | |
p. 58 | 1. | Ritschl 1978 [1833]: 2, vgl. 13-18. |
2. | Bickel 1946: 22. | |
3. | Vgl. Nietzsche, aantekening 1867-1868, in: BAW 3: 305. | |
4. | Aangehaald en aangevuld door Brambach 1865: 12-13. | |
p. 59 | 1. | Wilamowitz 1959 [1921]: 61. |
2. | Aangehaald in Bursian 1883: 1075. | |
3. | Aangehaald in Bursian 1883: 1076. | |
4. | Luck 1968. | |
p. 60 | 1. | Vgl. Herter 1968. |
p. 61 | 1. | Wilamowitz, aangehaald in: Jacob 1983: 121. |