Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 55-61.
Hoofdstuk 9.
© 1998, 2003

 

Tegenstrijdige eisen

Om een indruk te geven van de vermenging van uiteenlopende denkbeelden in de nog jonge filologische wetenschap, en van de moeite die het kostte om het veelzijdige project bij elkaar te houden, richt ik me nu op één discussie binnen de invloedrijke filologenschool van Bonn. Door de mogelijkheden die de pas opgerichte universiteit van Berlijn bood, ontwikkelde de klassieke filologie zich vooral in Pruisen. Maar na de val van Napoleon had Pruisen ook in Bonn een nieuwe universiteit opgericht – als een soort buitenpost om het heroverde, overwegend katholieke Rijnland intellectueel te bezetten [1]. Bij deze uitwaaiering blijkt dat het verlichtingsdenken dat met name in de taalfilologie tot uitdrukking kwam, in conflict bleef met de romantisch–mystieke kant van de filologie. Maar doordat de toenemende rationalisering van de wetenschappelijke praktijk (de verwachting van vooruitgang door redelijke methodes toe te passen) vermengd bleef met een brede ideologische oriëntatie op het humanisme, werd dat conflict minder grijpbaar.
   In Bonn werkte Barthold Georg Niebuhr (1776-1831) de filologische kritiek uit voor de geschiedschrijving (met name die van Rome). Daarmee vormde hij naast Boekh de belangrijkste stimulans voor de 'door de formele manier om de oudheid te beschouwen geheel op de achtergrond gedrongen reële disciplines van de oudheidswetenschap, d.w.z. het onderzoek naar het politieke, sociale, religieuze en kunstzinnige leven der ouden' [2]. Met andere woorden: de zaakfilologie had in Bonn een sterke pleitbezorger. In deze traditie staat ook Friedrich Gottlieb Welcker (1784-1868) die samen met zijn jongere collega Friedrich Wilhelm Ritschl (1806-1876) de fundamenten legt voor wat 'de school van Bonn' genoemd zou worden. Zeer veel filologen en gymnasiumleraren zijn door deze school gevormd, onder andere ook de als filosoof bekend geworden Friedrich Wilhelm Nietzsche (1844-1900) [3]. In het vervolg zal ik vooral op Ritschl ingaan. Zijn aanpak wijkt sterk af van die van Welcker; in hun samenwerking zijn twee kanten van de filologie verbonden.
   Welcker sluit aan bij de historisch-antiquarische richting van zijn generatiegenoot Boekh, maar in plaats van politiek-economisch beschouwt hij het oude Griekenland dichterlijk-kunstzinnig en religieus. Hij [p. 56:] zoekt meer naar verklaringen en oorspronkelijke bedoelingen dan dat hij chronologische kunstgeschiedenis bedrijft. In zijn Griechische Götterlehre [1] trekt hij de mythische sporen na waaruit de natuurlijk-religieuze betekenis kan blijken die de goden oorspronkelijk voor de Grieken hadden. In aansluiting bij het idealisme van Schelling stelt hij Zeus voor als enige hemelgod, wiens eeuwigheid tegenover al het gewordene staat, en die pas geleidelijk vergezeld raakt van allerhande natuurgoden. Deze zouden vervangen zijn geraakt door de mensachtige olympische goden, wat mythisch wordt uitgedrukt in de titanenstrijd. In het kader van zijn mythologische belangstelling verzamelt Welcker Griekse inscripties, op grond waarvan hij 'de mislukte inschattingen van professor Hermann' afwijst [2]. Verder publiceert hij over de politieke en maatschappelijke achtergronden van Theognis van Megara en over de Griekse tragediedichters (met name Aeschylus) [3].

Ritschl was in tegenstelling tot Welcker bovenal een leerling van Hermann [4], wat hem in de taalfilologische traditie plaatst. In aansluiting bij Wolfs opvatting van oudheidkunde zag hij het doel van de filologie als het 'opnieuw voortbrengen van de klassieke oudheid' [5]. Dit deed hij in de meest letterlijke zin door zijn gave als docent. Deze inspireerde menig door hem opgeleid gymnasiumleraar om zijn voorbeeld te blijven volgen en uitdragen. Hij verwezenlijkte een eenheid van onderzoek en onderwijs die van zijn studenten enorme inspanningen eiste om zonder gemakzuchtig beroep op autoriteiten tot zelfstandig begrip te komen. Door verschillende studenten en biografen wordt zijn bekwaamheid geroemd om voor elke afzonderlijke student de passende opgave te vinden.
   In zijn onderzoek hield Ritschl zich onder andere bezig met Griekse tragedies (met name Aeschylus), terwijl zijn grootste roem gebaseerd is op zijn onderzoek naar de Oud-Romeinse komedie (met name Plautus). Het gaat hem steeds om de reconstructie van oorspronkelijke teksten op grond van bewaard gebleven bronnen – waaronder een nieuw ontdekt palimpsest (d.w.z. hergebruikt perkament, waarop de oorspronkelijke tekst soms gedeeltelijk achterhaald kan worden). In dit verband deed Ritschl net als Welcker onderzoek naar overgebleven inscripties, met [p. 57:] name naar de Oud-Italische saturnische verzen [1]. De ontdekking van 'reële' overblijfselen maakte de bestaande overlevering in zijn ogen goeddeels waardeloos, omdat bleek hoe onbetrouwbaar de historisch doorgegeven weergaven uiteindelijk waren. Dit maakte een strenge methode nodig, maar ook moesten hiaten in het fragmentarische materiaal worden opgevuld. Daarbij ontstond meer ruimte voor interpretatieve inschattingen dan bij de verbetering van overgeleverde teksten.
   Ritschl heeft zijn onderzoeksmethode nooit systematisch en in samenhang weergegeven, maar slechts in toepassingen laten zien. Volgens Nietzsches vriend en collega-filoloog Erwin Rohde (1845-1898) was het Ritschls kracht dat hij het theoretische werk tot leven wist te brengen en met zijn uitstraling het plezier erin overdroeg. Zijn 'methode' bestond er volgens Rohde in dat hij ertoe aanmoedigde 'de kostelijke gave van het gezonde mensenverstand' te gebruiken [2]. Toch valt er wel iets meer over zijn methode te zeggen. Globaal komt ze erop neer dat 'omstreden feiten beslist worden door ze eerst, op grond van heldere en onderscheiden waarneming, terug te voeren op het kritisch-hermeneutische probleem dat door de overgeleverde gegevens wordt gesteld' [3]. Problemen die niet op grond van de overlevering kunnen worden beslist en die niet bevredigend door commentatoren zijn opgelost, moeten tot de conclusie leiden dat er iets met de overlevering mis is, zodat men zonder zich op autoriteit te kunnen beroepen zorgvuldig een eigen oordeel moet vormen [4]. De enige basis voor correctie wordt dan gevormd door intuïties die voortvloeien uit een grondige vertrouwdheid met wetmatigheden in de oorspronkelijke taal en versbouw, het spraakgebruik en de samenhang van de uitgedrukte gedachten, met inachtneming van eventuele 'reële' overblijfselen zoals inscripties, palimpsesten en dergelijke. Op dit punt moet dus uiteindelijk – na alle 'harde' gegevens in de overwegingen betrokken te hebben – een beroep worden gedaan op een ratio die de onderzoeker verondersteld wordt met de onderzochten te delen.
   Ritschl verbindt taalfilologische nauwgezetheid op het niveau van de letter met zaakfilologische belangstelling voor feitenkennis. De te zeer aan de oppervlakte blijvende algemeenheden waartoe zaakfilologie kan leiden, wijst hij af. Maar hij ziet ook de puur grammaticale benadering als te eenzijdig voor zover ze van de taal een zuiver ideaalbeeld schept dat – als afdruk van de menselijke geest – losstaat van 'het leven en de eigen [p. 58:] Bildung' [1]. Daarnaast moet taal als een reële zaak worden beschouwd (als de materiële kant van bewaard gebleven literaire monumenten). Als zodanig biedt taal een onvervangbare toegang tot filologische kennis. Taal staat dus voor Ritschl centraal, maar precies als zaak; en waar de taal tekortschiet, blijft alleen het eigen inzicht over.
   Ritschls filologie is in eerste instantie tekstkritiek [2]. Zijn gerichtheid op 'reële' tekst maakt het overgeblevene zelf belangrijk. Het gaat dus niet langer alleen om de toegang die oude handschriften tot een verder verleden bieden. In tegenstelling tot de meer traditionele bronnenkritiek, die ernaar streefde om teksten van klassieke auteurs in hun oorspronkelijke vorm beschikbaar te stellen door 'corrupties' in de overlevering te corrigeren, leidt deze benadering tot 'bronnenanalyse'. Deze analyse is experimenteel in zoverre ze afziet van dogmatische interpretatie en zich openstelt voor teksten die empirisch beschikbaar komen. Meestal zijn dat echter late bronnen, die volgens het gangbare perspectief vervuild waren. Door zich niet met reconstructie van de geïdealiseerde 'oertekst' bezig te houden, maar juist concrete 'corrupte' teksten als uitgangspunt te nemen, worden niet zozeer de klassieken als wel de afschrijvers object van onderzoek. Deze ontwikkeling doet afbreuk aan de aloude voorkeurspositie van de klassieke wereld, in het verlengde van Wolfs opsplitsing van Homerus (en de halverwege de negentiende eeuw sterk opkomende vergelijkende taalkunde en oosterse, Germaanse en Romaanse filologie).

Ritschls benadering van filologische problemen leidde tot de kritiek dat hij zich uitsluitend tot kritiek beperkte. Deze beperking werd niet alleen schadelijk gevonden doordat het de ruimte inperkte om 'hogere', filosofische interpretaties aan de analyses te verbinden [3]. Inderdaad had Ritschl – sterker nog dan de kantiaans geïnspireerde Hermann – een afkeer van filosofische algemeenheden en romantische speculatie (à la Schelling en Hegel). Maar het probleem dat tegenstanders met Ritschl hadden zat hem meer in zijn afwijking van de strikte taalfilologie: 'Inderdaad wordt door van meet af aan niets dan kritiek te oefenen en te leren oefenen de verwerving van wat voor kritiek absoluut noodzakelijk is [namelijk taalkennis], en dus echte kritiek, belemmerd', stelt Friedrich Heimsoeth (1814-1877) [4]. Wat onvriendelijker wordt dit punt geformuleerd door Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff (1848-1931), een leerling van Ritschls collega Otto Jahn (1813-1869). Wilamowitz schaart in één haal alles wat naar [p. 59:] tekstkritiek zweemt, haast met inbegrip van Hermann zelf, onder 'de school van Ritschl':

De school van Ritschl is op tekstkritiek gericht. [...]. Daardoor lijkt filologie tot hetzelfde te worden als inschattingen maken. Men wijdt zich even radicaal aan het oplossen van geschriften als aan het ongeldig verklaren van hele werken – maar zelden vanuit de inhoud. Onbegrensd is het geloof in de filologische methode [...]. Hoe hard het ook klinkt, het oordeel is maar al te billijk dat het deze zelfingenomen methode doorgaans ontbrak aan historisch gevoel en gevoel voor het mogelijke; inleving in een vreemde individualiteit was haar geheel vreemd. De taal eerst te leren voordat men haar de baas werd, daarvoor nam men niet de tijd. [1]
Dit oordeel lijkt een oprisping van de aloude strijd tussen zaakfilologen en taalfilologen.
   Dat deze strijd hier zo scherp naar boven komt, heeft een persoonlijke geschiedenis. Wilamowitz' leermeester Jahn stond meer in de traditie van Boekh en Welcker dan in die van Hermann. Zijn met name archeologische onderzoek keert zich echter streng tegen willekeurige hypothesen: 'De wetenschap kent geen provisorische waarheid die voorlopig moet gelden; ze dient eerlijk de moeilijkheden en onwetendheid toe te geven waarop het ware onderzoek berust' [2]. Mythologisch onderzoek naar de oorspronkelijke betekenis maakt geen deel uit van zijn archeologische onderzoek. Naar Jahns oordeel stond de mythe de makers niet bewust voor ogen bij de totstandkoming van kunstwerken. Kunst moest daarom niet mythologisch geïnterpreteerd worden, maar als getuigenis van het hele geestelijke leven in de oudheid worden gezien. In tegenstelling tot de opvatting van archeologie als monumentale filologie stelt Jahn dat 'het wezen van de wetenschappelijke behandeling niet op de eenheid van het object berust, maar op de eenheid van het principe waar ze van uitgaat, waar ze zich bij alle onderzoekingen steeds van bewust is, en dat haar de zekere maatstaf geeft om het wezenlijke van het onwezenlijke te scheiden' [3]. In zijn afwijzing van interpretatieve inschattingen wijkt Jahn dus sterk van Ritschl af, al hoopt hij uiteindelijk net als Ritschl op een met het onderzochte gedeelde rationaliteit.
   Jahn wordt in 1855 door Ritschl als hoogleraar naar Bonn gehaald. Daar bekoelt het contact echter snel [4]. Hij ervaart de kring rond Ritschl als kliek, en heeft het gevoel dat Ritschl hem en Welcker op een zijspoor [p. 60:] probeert te zetten. Maar voor zijn gevoel ervaart ook Welcker hem als concurrent, met name doordat deze niet in zijn benoeming was gekend. In de loop der jaren wordt vooral het contact met Ritschl steeds slechter. Om zijn steeds toenemende isolement te doorbreken weet Jahn in 1865 – als hij in Wenen benoemd kan worden – in ruil voor zijn aanblijven in Bonn van het ministerie gedaan te krijgen dat een geestverwant naar Bonn beroepen wordt – dit keer achter de rug van Ritschl langs. De verhoopte collega gebruikt de beroeping echter om loonsverhoging te krijgen (zoals ook Jahn bij eerdere beroepingen gedaan had, en ook voor het overige zeer gebruikelijk was). Jahn voelt zich op het verkeerde been gezet en misbruikt, maar ook ontstaat het gerucht dat Ritschl gegevens verspreidt die bewijzen dat Jahn vals spel heeft gespeeld. Ritschl, die de zaak als decaan in rechte banen moet leiden, krijgt van het ministerie een berisping die door de curator van de universiteit openbaar wordt gemaakt. Dat wordt Ritschl te gortig, en deze vertrekt, na meer dan vijfentwintig jaar in Bonn te hebben gewerkt, naar Leipzig.
   Daarmee is de kous niet af. De storm in een glas water verbreidt zich. Er ontstaan twee kampen. Het ene geeft Ritschl gelijk en het andere Jahn. Elke poging tot bemiddeling blijkt partijdig. Buiten de universiteit woedt de discussie verder tot in het huis van afgevaardigden, totdat Otto von Bismarck (1815-1898) ingrijpt en tenminste uiterlijk orde op zaken stelt. De schade aan het imago van de universiteit was behoorlijk. Veel studenten trokken Ritschl achterna, en in eerste instantie leek 'de school van Bonn' hiermee op te houden te bestaan. In ieder geval leefde deze vrees bij de achterblijver Jahn. Die vrees bleek ongegrond, al kon Jahn er waarschijnlijk niet echt blij mee zijn dat deze school haar nieuwe ronde inging door de benoeming van twee leerlingen van Ritschl [1].

Hoewel het oordeel van Jahns leerling Wilamowitz over 'de school van Ritschl' na al deze verwikkelingen niet puur inhoudelijk beoordeeld kan worden, zit er wel degelijk een inhoudelijke kant aan. Deze heeft met name te maken met de uiteenlopende eisen die aan wetenschappelijkheid werden gesteld: enerzijds de Bildungsidealistische zelfstandigheid ten opzichte van de stof en anderzijds de verlichte trouw aan 'de waarheid en niets dan de waarheid'. Opmerkelijk is dat Ritschl de ruimte voor zelfstandige toepassing van zijn rationele methode benadrukt: de ruimte voor interpretatieve toe-eigening die wordt uitgesloten door – om de traditie heen – terug te gaan op reële 'zaken', wordt via de redelijke inschatting van de filoloog weer binnengehaald. Anderzijds wil Jahn alleen de abso- [p. 61:] lute waarheid, en waar inschattingen nodig zijn liever niets. Het streng formele onderscheid tussen wat er bij het bestuderen van teksten staat en wat er niet staat, vermeed hij weliswaar enigszins door zich niet tot 'taal' te beperken, maar hij past dat formalisme vervolgens toe op zaken door verschil te maken tussen wat daar wel en niet wezenlijk aan is. En zo kan de op 'zaken' gerichte Jahn door Wilamowitz zelfs verdedigd worden door juist de taal boven alles te stellen. Uit deze wirwar blijkt een vermenging van zelfstandig denken met het benaderen van een waarheid waarvoor de criteria niet zelfstandig worden vastgelegd. Iedereen moest eigenlijk aan beide eisen voldoen. Dat was dermate ingewikkeld dat er bij elk geschil wel goede argumenten leken te bestaan om de ander te diskwalificeren.
   De tegenstelling tussen Ritschl en Jahn lijkt ook een tegenstelling binnen hun eigen denken in te houden. Enerzijds wordt er een steeds strengere redelijkheid verwacht (deelbaarheid van inzichten met klassieken en collega's, vergelijkbaar met het oude ideaal van eenheid in de logos door middel van een algemeen deelbaar gesprek); anderzijds is voor het begrip van de ander steeds een sprongetje nodig dat de interpretator zelf moet maken (waarmee de persoonlijke inschatting en daarmee het 'mythische' gebrek aan waarheidsgetrouwheid op de loer ligt). Het historische gesprek tussen filologen speelt zich meer en meer ook in de filoloog zelf af. De individuele en institutionele belangen die voor moderne wetenschappers met het voeren van dat gesprek gemoeid zijn, maken de verbinding van – en vooral ook de botsing tussen – uiteenlopende stellingnames bijna onvermijdelijk. Er blijft steeds minder over van de gemeenschappelijkheid die tot uiting kwam in de klassieke dia-logoi. Ook de moderne universiteit biedt weliswaar een voedingsbodem voor gesprekken waarin tegenstellingen elkaar niet hoeven uit te sluiten. Net als in de oudheid maakt het feit dat gespreksdeelnemers elk hun eigen positie hebben, de gezamenlijke toenadering tot de waarheid in het ideale geval juist mogelijk. Maar zulke gesprekken zijn bij het ontbreken van gezamenlijke oriëntatiepunten in de praktijk vaak moeilijk te voeren. In de woorden van Wilamowitz: 'De klassieke oudheid als eenheid en ideaal is verloren. De wetenschap zelf heeft dit geloof vernietigd.' [1]

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 55   1.   McClelland 1980: 146.
2.Bursian 1883: 1007.
3.Zie over Nietzsche als filoloog: Helsloot 1998
p. 561.Welcker 1857-1863.
2.Ondertitel van een publicatie uit 1929, Bursian 1883: 1039n4.
3.Net als Nietzsche later legt hij verband tussen het ontstaan van de tragedie en het uit de Dionysuscultus ontstane satertoneel, vgl. Bursian 1883: 1041.
4.vgl. Ribbeck 1969 [1879-1881], Bursian 1883: 812-849, Bickel 1946, Schmid 1968: 130-137
5.Ritschl 1978 [1833]: 13, vgl. Vogt 1979: 119.
p. 571.Vgl. Helsloot 1995b: 233-235.
2.Rohde 1901: 454.
3.Schmid 1968: 133.
4.Brambach 1865: 9.
p. 581.Ritschl 1978 [1833]: 2, vgl. 13-18.
2.Bickel 1946: 22.
3.Vgl. Nietzsche, aantekening 1867-1868, in: BAW 3: 305.
4.Aangehaald en aangevuld door Brambach 1865: 12-13.
p. 591.Wilamowitz 1959 [1921]: 61.
2.Aangehaald in Bursian 1883: 1075.
3.Aangehaald in Bursian 1883: 1076.
4.Luck 1968.
p. 601.Vgl. Herter 1968.
p. 611.Wilamowitz, aangehaald in: Jacob 1983: 121.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl