Opvattingen van taal die ten grondslag liggen aan analyses en interpretaties van 'de dingen', vallen zeer globaal uiteen in twee onderling tegenstrijdige categorieën. Beide soorten opvattingen worden zowel door taalkundigen als door filosofen gehuldigd, en werken door in alle mens- en maatschappijwetenschappen. De logicus Gottlob Frege, de esperantist Ludwig Zamenhof, de filosoof Martin Heidegger en de sociolinguïst Basil Bernstein staan in hun taalopvatting gebroederlijk tegenover taaltheoretici in de lijn van Noam Chomsky, William Labov, Paul Grice en Jürgen Habermas. Dwars door alle disciplinegrenzen heen scheiden de wegen zich steeds op dezelfde manier. Hoezeer ze verder ook uiteenlopen, steeds opnieuw lijken moderne taaltheorieën veroordeeld te zijn tot de keuze tussen deze beide invalshoeken:
a. de taal waarover we beschikken, schiet tekort als basis voor kennis,
óf:
b. er is geen andere basis voor kennis dan de taal waarover we beschikken.
In de volgende twee hoofdstukken worden beide opties verder uitgewerkt. Hoewel het historisch zeer gangbaar is om vanuit dit dilemma tegen taal aan te kijken, leidt het tot methodisch hoogst onbevredigende standpunten. Dat leidt mij in het vierde hoofdstuk tot een voorstel om niet langer naar compromissen tussen beide oplossingen te zoeken, maar vorm te geven aan een taaltheorie die zich sceptisch opstelt ten aanzien van kennisaanspraken.
In dit hoofdstuk zal ik aannemelijk proberen te maken dat beide opvattingen van taal antwoorden inhouden op hetzelfde probleem, een probleem dat rijst door de (in ieder geval al sinds Socrates vrij algemeen aanvaarde) opvatting dat taal uit ware en onware uitspraken bestaat. Alleen een taal die de waarheid scherp onderscheidt van vergissingen, leugens, fantasieën, etc. kan een zuivere verhouding tot 'de dingen' uitdrukken, en alleen wanneer dat gebeurt is er sprake van kennis. Hoewel (eveneens sinds Socrates) bijna iedereen ironisch toegeeft dat kennis nooit geheel zuiver is, werkt deze enigszins archaïsche [p. 3:] voorstelling van kennis (vooral via Kant) nog steeds door op moderne theorievorming over taal. Als oermodel voor de tegenstelling tussen taal die tekort schiet als bron voor kennis, en taal die de enige kennisbron vormt die we hebben, kan teruggegrepen worden op de discussie die Socrates met Cratylus en Hermogenes voerde, ver voordat er van moderne theorievorming sprake was (zie Plato's Cratylus, 1978 (2): 101-192). Cratylus gaat er in deze discussie van uit dat er voor elk ding een natuurlijk-juiste benaming bestaat. Alleen benamingen die etymologisch in verband staan met hun betekenis, wijzen deze betekenis werkelijk aan, en in strikte zin zijn dus alleen zulke benamingen namen. (Volgens Cratylus zou de naam van Hermogenes geen etymologische basis hebben, en dus eigenlijk geen naam zijn). Voor Hermogenes berust de juistheid van een naam echter op niets anders dan afspraak. Elke naam heeft voor hem alleen al door het bestaan ervan betekenis.
Socrates, de derde en centrale gesprekspartner, ondergraaft de opvatting van Hermogenes door na te vragen of Hermogenes ware taal van leugentaal onderscheidt, en zo ja, of dat onderscheid dan niet samenhangt met de mate waarin de taal als instrument om te noemen aangepast is aan de natuur van de dingen. Als dat zo is, en als taal op conventie berust, dan moet die conventie betrouwbaar zijn. In dat geval moet er een wel zeer vakkundige naamgever zijn, die ervoor zorgt dat de taal voldoende aan de natuur van de dingen is aangepast om ze met succes te kunnen onderscheiden en er kennis over te kunnen verwerven. Woorden zijn dan alleen bruikbaar voor zover het natuurlijk-juiste benamingen zijn, zoals Cratylus aannam. Socrates dwingt Hermogenes zo om in te stemmen met het standpunt van Cratylus. Maar vervolgens krijgt ook Cratylus een beurt. Als die namelijk gelijk heeft dat alle 'echte' namen de ware natuur van de dingen laten zien, dan is het niet mogelijk om onwaarheid te spreken. Dat zou – in termen van Cratylus zelf – geen spreken zijn, maar alleen maar wat lawaai, dat de dingen niet benoemt. Socrates probeert om Cratylus mee te laten gaan in de redenering dat taal net als een schilderij een goede of een minder goede nabootsing kan zijn. Cratylus' naam is niet identiek aan hemzelf, omdat het dan niet de naam van Cratylus zou zijn, maar een tweede Cratylus. Een naam kan dus ondanks gebrek aan overeenkomst een goede nabootsing zijn. Als Cratylus toegeeft dat hij slecht passende [p. 4:] namen toch 'uit gewoonte' begrijpt, dan moet hij haast ook het bestaan van een 'afspraak' toegeven.
Socrates ondergraaft dus zowel het standpunt dat een taal tekort kan schieten als basis voor begrip, als het standpunt dat er buiten de taal om niets te begrijpen valt. Om deze standpunten te weerleggen, doet hij in beide gevallen een beroep op de aanname dat het mogelijk is om tussen waarheid en onwaarheid te onderscheiden. Hoe dat moet, blijft weliswaar een probleem, maar vanuit Socrates' optiek heeft dat probleem geen betrekking op taal maar op kennis. Hij maakt van de vraag aan welke criteria een 'echte' taal moet voldoen, een vraag over 'de dingen', of anders gezegd: hij zet het taaltheoretische probleem om in een ontologisch probleem. Deze omzetting leidde tot een eeuwenlang voortgezette discussie. Aanvankelijk ging het er in deze discussie om te bepalen welke woorden nu werkelijk naar 'dingen' verwijzen en welke niet (denk aan het middeleeuwse universaliënprobleem, dat tot inzet had te bepalen of algemene begrippen als 'het paard' of 'de drie-eenheid' ergens op slaan). Later wordt de discussie in steeds andere varianten voortgezet. Ze gaat steeds meer over de status van kennis zelf: het probleem is niet meer zozeer welke kennis waar is, als wel hoe je dat kunt weten.
In de moderne kentheoretische discussie staat vooral de tegenstelling tussen aangeleerde kennis en aangeboren kennis centraal. Het empirisme van Locke tot Wittgenstein ging ervan uit dat taalgebruik binnen de erdoor tot stand gebrachte taalgemeenschap in principe 'waar' is. Dat neemt niet weg dat er op allerlei manieren verwarring en onbegrip kan optreden. Volgens Locke waren dubbelzinnigheden en vaagheden echter met de nodige moeite te vermijden door zich aan regels te houden (vgl. 1689: 508-524). Volgens Wittgenstein zijn zulke regels alleen nog gaandeweg vast te leggen (1953, par. 83; vgl. Helsloot 1990), maar deze kritische vaststelling komt voort uit een aanvankelijke poging om zich tot een 'mystieke' zuiverheid te beperken (Wittgenstein 1921, par. 6.522 en 7). 'Zuivere' taal is zowel voor Locke als voor de jonge Wittgenstein 'natuurlijk-juist' in de zin van Cratylus. Om te voorkomen dat mensen zich op sleeptouw laten nemen door de verwarringen die de onzuivere alledaagse taal met zich meebrengt, moeten ze opgevoed of 'afgericht' worden. Het rationalisme van Descartes [p. 5:] tot Chomsky ging er daarentegen van uit dat alle mensen dezelfde kennis hebben, en dat zulke kennis per definitie waar is. Onzuiverheden doen zich niet voor. De rede maakt mensen tot mens, en dus houdt het een inperking in van hun menselijkheid als ervan uitgegaan wordt dat ze niet vanaf hun geboorte over redelijke vermogens beschikken. Voor Descartes was zijn aanname dat het algemeen menselijke, redelijke inzicht tol kennis leidt, slechts zeker op grond van de volmaaktheid van God (1637: 38). Chomsky vooronderstelt een biologische overeenkomst tussen mensen (bijv. 1981: 155-180). In beide gevallen is er, net als bij Hermogenes, sprake van een 'afspraak' die aan de keuzevrijheid van individuele mensen voorafgaat. Discussies als die tussen empiristen en rationalisten worden steeds opnieuw gevoerd. De hardnekkigheid van zulke discussies, waarin werkelijk betekenisvolle taal steeds weer tegenover taal wordt gesteld die haar betekenissen zelf door haar bestaan instelt, ligt al besloten in de aanname van Socrates, die in de hele discussie centraal blijft staan. Door het probleem of het begrip taal strikt of minder strikt moet worden gedefinieerd, tot een kennisprobleem te maken, wordt het voorgoed onoplosbaar.
Socrates' aanname komt erop neer dat je niet op namen kunt bouwen als je de ware aard van de dingen wilt kennen, maar dat je de bijbehorende dingen zelf moet leren kennen. Deze aanname van een criterium buiten de taal vooronderstelt het uitgangspunt dat Socrates bij allebei z'n ondervragingen als onontkenbaar invoert, namelijk: dat het mogelijk is een onderscheid te maken tussen ware en onware uitspraken. Geen van zijn beide opponenten ontkent dit uitgangspunt, al blijken ze vervolgens niet in staat om aan te geven hoe ze erin slagen vast te stellen wat waar en wat onwaar is. Ook Socrates zelf geeft niet aan hoe de dingen zelf gekend zouden worden. Hij beperkt zich tot een ironische ondervraging, waarbij hij zelf buiten schot blijft door zijn onwetendheid te bekennen. Alleen de anderen worden op de consequenties van hun kennisaanspraken gedrukt.
Door hun definitie van taal in een kennisaanspraak om te zetten, worden beide opvattingen te absoluut; zowel Cratylus als Hermogenes worden wijsneuzige betweters die hun zekerheden nergens op kunnen baseren. Wanneer alle 'echte' taal even waar is, dwingt dat al snel tot de conclusie dat er een criterium voor de waarheid van alle taal moet [p. 6:] zijn dat zelf aan de taal voorafgaat. Omdat het buiten de taal ligt, staat de waarheid van dat criterium zelf niet vast (het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat de gever van de eerste namen, waarop de etymologie teruggaat, zich vergist heeft). Maar wanneer alle taal om die reden als even 'onecht' en dus even onwaar wordt beschouwd, dwingt dat weer te erkennen dat er om van waarheid te kunnen spreken een taal nodig is waarvan de 'echtheid' boven de willekeur van afspraken uitgaat. Cratylus en Hermogenes worden zo gevangen in dezelfde cirkel. Hetzelfde geldt voor de moderne tegenstelling tussen aangeleerde en aangeboren kennis. Wanneer het mogelijk is door 'africhting' aan de beperkingen van de alledaagse taal te ontsnappen, dan moet er een criterium zijn voor de zuiverheid van de taal waarin men zich dan moet uitdrukken. Maar de vaststelling van de zuivere taal kan haast niet anders dan op 'afspraak' berusten. Als sommige of alle taal zuiver is op grond van een 'afspraak' waarin je als mens door geboorte deelt, dan is taal op grond van deze afspraak zuiverder dan onmenselijke uitingen die niet als taal erkend worden. Hiermee ben je weer terug bij af. Deze cirkel vormt op zichzelf geen probleem, maar wordt een probleem in het licht van Socrates' uitgangspunt dat mensen met inzicht scherp zouden moeten kunnen onderscheiden tussen waarheid en onwaarheid. Als Cratylus en Hermogenes dit uitgangspunt bestreden hadden, dan hadden ze samen tot de conclusie kunnen komen dat het (taaltheoretisch) helemaal niet zoveel uitmaakt of alle taal even waar of even onwaar is.
Hoewel er onderweg naar nu van alles verandert, blijft het zoeken naar waarheid in de westerse geschiedenis een constante drijfveer. Deze bereikt een hoogtepunt in de moderne wetenschap. Immanuel Kant (1724-1804) legt als een moderne Socrates de voornaamste termen vast waarin het debat tegenwoordig gevoerd wordt. Ik zal zijn standpunt kort weergeven zonder in te gaan op een hele reeks verschillen met de discussie uit de oudheid, die hier minder relevant zijn (bijvoorbeeld dat het bij Kant niet om namen gaat, maar om zinnen, en niet zozeer om verschillende verhoudingen tot de werkelijkheid, maar om verschillende soorten kennis).
Kant probeert samenhang aan te brengen tussen kennis op grond van taal en kennis op grond van 'de dingen'. Kennis die zuiver uit de [p. 7:] argumentatieve structuur van de taal kan worden afgeleid, is algemeen geldig, maar bijzondere ervaringen – bijvoorbeeld die van de metafysica – zijn veel moeilijker te beoordelen. Parallel aan de bakkeleiende Cratylus en Hermogenes brengt Kant een strenge scheiding aan tussen taal die voor iedereen evident waar of onwaar is, en taal die waarheid 'suggereert' op basis van veel onzuiverder waardetoekenningen waarover niet bij voorbaat overeenstemming bestaat. In Kants eigen termen gaat het hier om een onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen (bijv. Kant 1783: 265-270), wat ruwweg neerkomt op een onderscheid tussen logische beweringen en interpreterende uitspraken. De waarheid of onwaarheid van een analytisch oordeel kan vastgesteld worden op grond van een analyse van de logische vorm, dus puur op grond van taal (bijv.: 'Alle vrijgezellen zijn ongetrouwd'; ongetrouwd zijn maakt om zo te zeggen deel uit van de betekenis van 'vrijgezel', ofwel: er is geen wereld denkbaar waarin getrouwde vrijgezellen voorkomen). Analytische waarheden zijn tautologieën, en analytische onwaarheden contradicties. In een puur analytische taal – en naar analogie daarvan zou men de 'echte' taal van Cratylus kunnen opvatten –, vormen alle uitingen bijdragen tot zuivere kennis. Het tweede soort oordelen dat Kant onderscheidt, is echter niet zuiver. De waarheidswaarde van synthetische oordelen kan alleen worden gecontroleerd door empirisch onderzoek in de niet-talige wereld waar taalvormen naar verwijzen (bijv.: 'Sneeuw is wit'; wit zijn is hooguit een feitelijk kenmerk van 'sneeuw': een wereld waarin zwarte sneeuw bestaat is onderhand zelfs heel goed denkbaar). Als een taal puur synthetisch is – en in termen van Hermogenes louter op afspraken berust –, moet het criterium voor waarheid volgens Kant net als volgens Socrates in 'de dingen' liggen. Ook hij stelt zich dus buiten de discussie over de reikwijdte van het begrip taal. Voor hem worden analytische oordelen pas interessant als ze gekoppeld kunnen worden aan synthetische oordelen over 'de dingen'. Net als voor Socrates, die in dit opzicht zijn toevlucht nam tot een ironische onwetendheid, zijn de 'Dinge an sich' ook voor Kant strikt genomen onkenbaar. De taal geeft op dit punt geen uitsluitsel over de geldigheid van kennis. Om wetenschappelijk iets interessants te kunnen zeggen, is het nodig om uit te stijgen boven [p. 8:] het niveau van talige contradicties en tautologieën: het onderscheiden van waarheid en onwaarheid is meer dan een definitieprobleem.
Zowel door Socrates als door Kant wordt de beoordeling van de waarheid van 'synthetische' kennisaanspraken zo onttrokken aan de competentie van taaltheoretici, zonder dat die in eerste instantie in staat lijken zich tegen deze inperking van hun onderzoeksterrein te verzetten. Als voorbeeld van zulke niet uit taal af te leiden waarheden noemt Kant die van de metafysica: de aannames dat de ziel, de wereld en God bestaan en onvoorwaardelijke eenheden vormen. Om dat zeker te weten, en niet slechts aan te nemen, moet het volgens Kant a priori (bij voorbaat) waar zijn, dat wil zeggen: zonder beroep op subjectieve ervaringen. Alleen als zulke synthetische oordelen a priori waar zijn, kan metafysica dus een zuivere wetenschap zijn. Hoewel Kant ervan uitging dat het onvermijdelijk was om van de waarheid van de genoemde aannames uit te gaan, vallen ze niet te bewijzen (noch te weerleggen). De metafysica kon er daardoor steeds meer van beschuldigd worden al te woeste vooronderstellingen voor waar te verslijten, terwijl de wetenschap objectief zuiver kan blijven zolang ze zich beperkt tot analyse van taalvormen (waar ze zich echter in doorsnee evenmin als de metafysica toe beperkt).
Het onderscheid tussen analytische en synthetische oordelen leidt door de kentheoretische basis ervan dus direct tot een tegenstelling tussen waarheid en 'suggestie', of tussen 'echte' wetenschap en gebrek aan wetenschappelijkheid. Door deze tegenstelling buiten de taaltheorie te trekken, wordt het onderscheid tussen verschillend gebruik van taal (van namen of oordelen) omgezet in een onderscheid tussen een juiste en een onjuiste verhouding tot 'de dingen', of een onderscheid tussen ware en onware kennis. Het verschil dat zo kentheoretisch (of ontologisch) wordt geneutraliseerd, kan echter verregaande praktische consequenties hebben, die volledig uit zicht verdwijnen wanneer men doet alsof dit aspect van taal niets met taal te maken heeft. Enerzijds worden allerlei traditionele begrippen (o.a. ziel, wereld en God), wanneer men zich beperkt tot de waarheden van een analytische taal, onzinnig – of in Cratylus termen: 'alleen maar wat lawaai'. Dergelijke 'metafysische' oordelen moeten dan uitgesloten worden uit de wetenschap, omdat ze de ideale helderheid ervan vertroebelen. Als men er [p. 9:] anderzijds, net als Hermogenes, toe zou overgaan om synthetische oordelen voor waar te houden puur op grond van het feit dat ze gebruikt worden, dan wordt het onmogelijk om waarheid nog van onwaarheid te onderscheiden – en daarmee zou de basis onder veel aanspraken op wetenschappelijkheid uitvallen. Kants poging om het via a priori ware synthetische oordelen toch weer mogelijk te maken om waarheid van onwaarheid te scheiden (op een manier die verder gaat dan het onderscheid tussen tautologieën en contradicties), levert echter het praktische bezwaar op dat juist overeenstemming over wat subjectief ervaren wordt vaak zeer moeilijk te bereiken is. Dat lijkt zelfs een drijvende kracht achter de voortdurende opeenstapeling van discussies bij het beoefenen van wetenschap.
Het socratisch-kantiaanse kennisideaal is gericht op zuivere kennis, dat wil zeggen op een zuivere verhouding tot 'de dingen'. Voor zover er verschillen in subjectieve ervaring bestaan, moet er vanuit dit kennisideaal naar opheffing van de verschillen worden gestreefd. Omdat ervan wordt uitgegaan dat zuivere kennis algemeen geldig is, en het dus niet mogelijk is elke ervaring zomaar voor zoete koek als waar te slikken, lijkt het enige alternatief een volledige diskwalificatie van de ervaring als bron van kennis. In plaats daarvan doet het socratisch-kantiaanse ideaal het voorkomen alsof het praktische probleem van het bereiken van overeenstemming over ervaringen binnen een taalgemeenschap in principe definitief kan worden opgelost, of misschien zelfs al opgelost is. Het taaltheoretische probleem of men zich wil beperken tot een analytische taal, of ook synthetische oordelen van belang acht, is voor Socrates en Kant uiteindelijk geen probleem. Theorievorming over taal wordt hier geconfronteerd met een politiek probleem van maatschappelijke organisatie (wie kan nog wel als gebruiker van 'echte' taal worden gezien en wie niet, ofwel: met wie moet je serieus in discussie als er verschillen in ervaring zijn en met wie kun je dat gevoeglijk achterwege laten). Socrates en Kant denken met een beroep op 'de dingen' boven deze kwestie te kunnen gaan staan. Dat het bij de praktische wetenschapsbeoefening vaak niet lukt om boven de taal te gaan staan, en men zich steeds opnieuw in vergelijkbare tegenspraken verstrikt, laat echter zien dat er hier wel degelijk een belang- [p. 10:] rijke rol is weggelegd voor een (op meningsverschillen geënte) taaltheorie.
Dat het zowel bij analytische als bij synthetische oordelen om 'oordelen' gaat, maakt de hele discussie juist taaltheoretisch van groot belang. Uiteindelijk gaat het om een discussie over de rol van taal bij de totstandkoming van gemeenschappelijke kennis. Dat men moet beschikken over een taal die het mogelijk maakt om zuiver over waarheid en onwaarheid te oordelen, blijkt vanuit beide perspectieven een niet te omzeilen voorwaarde voor waarheid. Alleen de manier waarop dit zuiverheidsideaal in theorieën over taal wordt ingevuld, verschilt afhankelijk van het perspectief. Als taal een actieve interpretatie van op zichzelf onkenbare dingen inhoudt, is het mogelijk dat de taal (inclusief onze kennis van de door die taal weergegeven werkelijkheid) zich naar een ideaal toe ontwikkelt. Tenslotte zou alles wat je wilt, waar kunnen zijn: synthetische oordelen worden vanzelf analytisch als ze opgenomen worden in de 'afspraken' waaruit taal bestaat. Maar als taal al de meest ideale verhouding tot de gegeven werkelijkheid moet inhouden om taal te zijn, valt er alleen maar te sleutelen aan ons steeds tekort schietend begrip van de manier waarop degenen die de taal beheersen haar betekenissen en waarheden analytisch kunnen afleiden. Deze twee verschillende strategieën zouden idealiter tot een eensluidende verhouding tot 'de dingen' moeten leiden, maar ze doen dat natuurlijk niet. Door de hele geschiedenis (inclusief die van de wetenschap) heen hebben hun tegenstrijdige praktische implicaties discussies ontlokt over wat nu precies de ware aard van 'de dingen' is, en hoe je nou eigenlijk zou moeten onderscheiden tussen 'echte' taal en puur 'suggestieve' taal (vgl. Quine 1953, maar bijvoorbeeld ook al Sextus Empiricus, waarop ik in het vierde hoofdstuk terugkom).
Beide benaderingen van taal die vanuit het ideaal van zuivere kennis mogelijk blijven, zijn door het herhaaldelijk optreden van praktische moeilijkheden bij het streven naar overeenstemming over 'de dingen' van grote invloed geweest op de invulling van zuivere, wetenschappelijke kennis. Om te laten zien hoe ingrijpend de gevolgen van deze tweedeling zijn, zal ik beide invalshoeken achtereenvolgens wat verder uitwerken. In hoofdstuk 2 ga ik in op de 'analytische' poging om onzuiverheden uit de weg te ruimen. Deze gaat [p. 11:] ervan uit dat wat niet zuiver verwoord kan worden in de taal waarover men de beschikking heeft, wel verwoord kan worden als er een geschikte 'echte' taal wordt ontwikkeld. De wetenschappelijke uitdaging is dan het verwerven van zo'n objectief-zuivere taal. In hoofdstuk 3 zal ik ingaan op de 'synthetische' poging om onzuiverheden te benaderen. Deze (misschien beter als 'hermeneutisch' te betitelen) benadering gaat ervan uit dat wat op het eerste gezicht niet zuiver geformuleerd lijkt, geïnterpreteerd moet worden alsof het zuiver is, ook als het om volkomen subjectieve taaluitingen gaat. Om een praktisch alternatief te vinden voor het socratisch-kantiaanse uitgangspunt van beide invalshoeken zal ik in hoofdstuk 4 duidelijk maken in welke richting een 'sceptisch' alternatief uitkomst kan brengen.