Voor Frege maakt de invoering van het identiteitsteken alle tekens dubbelzinnig: ze kunnen een vorm weergeven (iets uit de taal zelf) of ze kunnen een inhoud weergeven (iets uit 'de werkelijkheid'). Door zijn poging formaliteit met (synthetische) waarheid te blijven combineren, raken zijn argumenten danig verward. Bij vervangbaarheid binnen een specifiek taalsysteem blijft de aanname van verwijzing naar 'de werkelijkheid', en dus ook de aanname van identiteit, willekeurig. Maar door de toevoeging van synthetische pretenties wordt de eenduidigheid en 'analyticiteit' van de formele taal ondermijnd. Als je in wetenschap (in formele taal) wilt vasthouden aan verwijzing, dan blijft dit probleem in volle omvang bestaan. In het merendeel van de moderne logica, taalfilosofie en taalkunde werkt Freges verwarring dan ook onverminderd door, zelfs wanneer de knoop eenvoudigweg wordt doorgehakt door zich te beperken tot zuiver synthetische of zuiver analytische oordelen. Dat gebeurt enerzijds door het idee van verwijzing naar 'de dingen' in ere te herstellen door het te funderen in overeenstemming op basis van de eenheid van de taalgemeenschap (hoofdstuk 3), en anderzijds door de arbitrariteit van de relatie tussen vorm en betekenis dan maar sputterend te aanvaarden.
Frege symboliseert hier hoe van pogingen tot ontwikkeling van een taal waarin 'het Zijn' kan worden uitgedrukt (met Heidegger als een van de laatste vertegenwoordigers) en van de sociolinguïstische en esperantistische hoop op maatschappelijk gelijke taalbeheersing, wordt overgegaan op een ander soort volmaakte taal, een taal die in zichzelf, dus zonder verwijzing naar iets anders, samenhangend en consistent is. Het gaat bij deze overgang steeds om iets wat in de dagelijkse taal niet zuiver geformuleerd kan worden. Bij Frege gaat het echter niet in de eerste plaats om iets wezenlijks of maatschappelijk wenselijks, maar om helderheid, nauwkeurigheid en consistentie. Om deze keuze scherper dan Frege te kunnen maken, heeft men in de formele logica verder gezocht naar een verwoording van waarheid die onafhankelijk is van verwijzing. Afstand nemen van Freges vooronderstelling dat waarheid als verwijzing moet worden opgevat, roept – zolang het stre- [p. 27:] ven naar socratisch-kantiaanse zuivere kennis gehandhaafd blijft – direct de vraag op welke invulling waarheid dan moet krijgen.
Alfred Tarski (1944) heeft geprobeerd bevredigende (waarmee hij bedoelt: consistente) definities van zinnen te geven door de betekenis van 'waar' in te perken. Alledaagse opvattingen van waarheid als overeenstemming met de werkelijkheid kunnen wetenschappelijk niet voldoende nauwkeurig en helder worden geformuleerd. Daarom stelt Tarski voor om 'waarheid' te begrijpen als een relatie tussen een naam van een zin en de zin zelf. Veronderstel dat 'x' de naam is van een zin 'p', dan is x volgens Tarski waar dan en slechts dan als p. Bijvoorbeeld: de zin 'sneeuw is wit' is waar dan en slechts dan als sneeuw wit is. Dat betekent dat een zin alleen maar waar kan zijn binnen een specifieke taal. Uit de axioma's van een bepaalde taal en de afleidingsregels die daarbinnen geldig zijn, kunnen alle gelijkwaardigheden van de vorm 'x is waar dan en slechts dan als p' worden afgeleid – als we tenminste een adequate definitie van waarheid hebben. Die kan volgens Tarski alleen gegeven worden in een taal met een nauwkeurig gespecificeerde structuur. In de inconsistente dagelijkse taal blijft het probleem van de definitie van waarheid vaag, en kan het niet logisch worden opgelost. Het is daarin niet duidelijk welke uitdrukkingen als waar moeten worden beschouwd.
Voor Tarski spreekt het vanzelf dat het te ver gaat om binnen de logica ruimte te maken voor het formuleren van inconsistente zinnen. De paradox 'Deze zin is onwaar' (die als ie waar is, onwaar is, en omgekeerd) kan niet in één taal worden uitgedrukt. We moeten 'Deze zin' als de naam van een zin x opvatten, namelijk 'Deze zin is onwaar'. Dit is een zin in de taal waar 'over gepraat wordt', de objecttaal. De taal waarin over deze taal gepraat wordt, kan er geen deel van uitmaken. Integendeel, deze hogere taal, of metataal, moet de objecttaal als onderdeel bevatten. In de metataal is 'x is onwaar' een zin van het soort waarvan Tarski een bevredigende definitie probeert te geven. De naam 'Deze zin' verwijst naar een zin in de objecttaal – nl. 'Deze zin is onwaar', een objectzin, die naast de metazin moet kunnen worden uitgedrukt. Om daartoe in staat te zijn, moet de metataal 'wezenlijk rijker' zijn dan de objecttaal. Als het mogelijk is om nauwkeurig te bepalen of de metataal rijk genoeg is, dan is het volgens Tarski mogelijk om een [p. 28:] bevredigende definitie van waarheid te geven. Maar ook het begrip 'bevrediging' moet nog gedefinieerd worden. We moeten weten welke objecten (als sneeuw) welke functies (als 'x is wit') bevredigen (vervullen, satisfy). Een zin is waar als hij door alle objecten bevredigd wordt; de zin 'sneeuw is wit' is waar als (het object) sneeuw (de functie) is wit (bevredigt), en anders is ie onwaar.
Het is moeilijk voor te stellen hoe we op deze manier ooit in staat zullen zijn meer te zeggen dan 'sneeuw is wit' als sneeuw wit is'. Of om met Tarski (1944: 345) te spreken: "In de semantiek [de logische betekenistheorie] zul je geen middel tegen tandbederf of grootheidswaan of klasseconflicten vinden. Noch is de semantiek een middel om te bewijzen dat iedereen behalve de spreker en z'n vrienden onzin praat." Maar wat zou je dan kunnen willen met de ijverig volgehouden bewering dat sneeuw wit is als sneeuw wit is? Het blijft zelfs onduidelijk hoe dat bewezen zou moeten worden zolang we niet weten wanneer een taal 'wezenlijk rijker' is dan de taal waarin 'sneeuw is wit' wordt gezegd, en evenmin wat sneeuw precies moet doen om 'x is wit' te bevredigen. Als het nodig wordt gevonden om radicaal vast te houden aan de consequenties van analytische taal- en werkelijkheidsopvattingen, dan kunnen zulke vragen over de pretenties van dit soort opvattingen toch moeilijk onbeantwoord blijven. Zolang deze pretenties in het midden gelaten worden, blijft volstrekt onduidelijk wat je aan moet met de op zichzelf rare vooronderstelling dat het zuiverder is om in een 'hogere' taal zonder inhoud te spreken dan op de verschillen in te gaan die deel uitmaken van de alledaagse taal. Tenslotte is het heel goed mogelijk dat het 'foute' taalgebruik dat uitgesloten wordt door in nietszeggende notaties te vervallen, direct weer op een andere manier opduikt als je je mond open doet (vgl. Pardoen 1991). Dit leidt tot de andere oplossing voor het socratisch-kantiaanse probleem, de mogelijkheid dat je misschien helemaal niet zo hard hoeft te zoeken naar een zuivere taal, omdat we uiteindelijk toch nooit boven 'afspraken' uitkomen.