Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Van ironie
naar skepsis Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Van ironie naar skepsis, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1992, pp. 30-35.
Hoofdstuk 3, De goede verstaander, paragraaf 3.1.
© 1992, 2003 (gewijzigde spelling)

 

Tongen en talen

Ik begin met een korte behandeling van enkele op maatschappelijke organisatie gerichte pogingen om zuiverheid in de alledaagse taal aan te tonen. In samenhang daarmee zal ik ook ingaan op pretenties van mensen die de zuivere werkelijkheid in hun eigen taal denken te kunnen uitdrukken. Deze pretenties hangen nauw samen met een maatschappelijke inzet. De 'echte' ware werkelijkheid is tenslotte niets anders dan de werkelijkheid die (binnen bepaalde historische maatschappelijke en culturele omstandigheden) niet te ontkennen valt. Het algemeen geldig verklaren van de eigen beperkingen vormt een onderbouwing van de eigen taal als gemeenschappelijke taal, maar het maakt herkenning van het andere in andere talen onmogelijk. Dit praktische probleem verdient nadruk, omdat het niet alleen optreedt bij pretenties van kennis van de werkelijkheid die zichzelf al uitdrukkelijk als metafysisch of religieus voorstellen (en waar iedereen dus van kan denken wat ie wil). Een dergelijke algemenisering van de eigen uitgangspunten ligt ook ten grondslag aan veel taalkundige theorievorming en specifiek aan de (uit de logica en taalfilosofie voortgekomen) taalhandelingstheorieën die ik hierna wil behandelen. Deze theorieën bestrijden het subjectieve karakter van 'synthetische oordelen' niet zozeer door zulke oordelen uit te bannen als arbitrair geïnterpreteer, maar door ze naast de 'analytische oordelen' op te nemen in een als objectief aanvaard domein van a priori ware uitspraken. Zo verhullen ze het politieke streven naar een gemeenschappelijke taal [p. 31:] haast nog meer achter de pretentie van wetenschappelijke objectiviteit dan de logica al deed.
   Uit de bijbel kunnen we opmaken dat zelfs God zich, op het moment dat de esperantistische droom van een voor iedereen verstaanbare taal nog helemaal geen droom was, al medeplichtig maakte aan het algemeen geldig verklaren van zijn eigen positie. De taal bond de mensen en verleende ze grote macht, zo groot dat het ze in staat zou kunnen stellen om een toren tot in de hemel te bouwen. Deze eensgezindheid onder de mensen werd door God met wantrouwen bekeken: "Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. Zo verstrooide de Here hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten den bouw van de stad." (Genesis 11: 6-8). Deze 'satanische' daad had verstrekkende implicaties (vgl. Van Dijk 1991). De eenheidstaal wordt onder het toeziend oog van diezelfde God echter op een bijzondere manier hersteld in de verbeelding van pinksteren (in het aan Lucas toegeschreven bijbelboek Handelingen (2: 1-13)). Uit de hemel kwam een geluid als een windvlaag en er verschenen 'tongen als van vuur' op de aanwezigen. Onder invloed van de heilige geest begonnen deze mensen 'met andere tongen te spreken'. De te hoop lopende menigte verbaasde zich, 'want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken'. 'Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoeten wijn gehad!'. Het probleem is hier niet dat er iets onzuivers gebeurt (zoals in hoofdstuk 2). Het probleem is dat wat zuiver geformuleerd wordt niet bij iedereen overkomt. "Want", aldus Paulus, "wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door den Geest spreekt hij geheimenissen." (I Corinthiërs 14: 2). Vanzelfsprekende verstaanbaarheid was voor mensen niet meer weggelegd, omdat alleen God nog over de vertaalsleutel beschikte. Paulus pleit er dan ook voor te profeteren in plaats van in tongen te spreken. Profeteren houdt in: argumenteren op een manier die zelfs ongelovigen overtuigt.
   Een dergelijke overtuigende manier van praten wordt ook door wetenschappers ingezet tegen het spreken in tongen, door van het spreken in tongen een interpreteerbaar psychopathologisch symptoom te [p. 32:] maken (bijv. Flournoy 1900, vgl. Courtine 1988). Het spreken in tongen kan dan in zekere zin worden gezuiverd door het als vorm van communicatie op te vatten. (Deze 'moderne' manier om zulke orakeltaal te verklaren vindt precies ingang in de tijd waarin ook kunstmatige talen als het Esperanto en de formele logica als universele communicatiemiddelen worden opgesteld.) Pas het idee dat er op een of andere manier iets gecommuniceerd wordt, maakt dat er sprake kan zijn van taal in plaats van een zich eindeloos herhalend gebrabbel (waar je alleen maar aan mee kunt doen als je er al in 'bent'). Het verlangen een basis te vinden voor gemeenschappelijkheid lijkt sterker te worden dan de eerbiedige verbazing over hen die iets van een andere wereld lijken te laten zien door in tongen te spreken. Gepraat zonder eenduidige betekenis, dat niets zuivers te zeggen heeft, of daar niet toe in staat is, wordt daardoor steeds meer opgenomen in een betekenisvolle, systematische orde. Om dat te laten gebeuren, moeten de 'tongen' ontmaskerd worden. De wetenschappelijke taal kan helpen te achterhalen op welke manier ze afgeleid zijn van gewone talen, en alledaagse verlangens weerspiegelen. De wetenschappelijke gemeenschap mag zulke tongen niet te letterlijk nemen, omdat dat het gevaar met zich meebrengt dat ze overmeesterd wordt door de 'gemeenschap van de geestdrift'. Haar interpretatie-technieken schieten dan te kort om a priori waarheden van a priori geraaskal te onderscheiden.
   Argumentatief 'profeteren' lijkt vaak overtuigender dan het enthousiast voortbrengen van een oninterpreteerbare chaos aan geluiden. Vandaar ook Bernsteins oplossing voor arbeiderskinderen, die op dit punt een duidelijke keuze inhoudt: om je maatschappelijke kansen te verbeteren moet je praten in de taal van de middenklasse, want dat is de taal die leraren en bazen spreken, en die zul je moeten overtuigen. Het is overigens niet per definitie onmogelijk daarbij iets van je eigen waarden in stand te houden of zelfs over te dragen: bij profeteren is dat zelfs uitdrukkelijk de bedoeling. Bernstein wijst dan ook herhaaldelijk op de eigen waarde van 'publieke' talen. Deze verdwijnt echter enigszins op de achtergrond als het de 'leraren en bazen' zijn, die eisen dat je ophoudt met raaskallen. De redelijkheid vereist in dat geval dat je 'analytisch' praat, en dus afziet van eigen inhoudelijke zingeving. [p. 33:]
   De eigen waarde van het 'geraaskal' verdwijnt helemaal uit zicht als het wordt voorgesteld als principieel verklaarbaar vanuit het heersende perspectief (of vanuit een 'God's eye point of view'), dat z'n eigen 'synthetische' invulling oplegt. Op Bernstein is heftig gereageerd door William Labov, die zo'n 'begrijpende' voorstelling van zaken geeft door 'tongen' (i.c. de taalvarianten van achtergestelde groepen) te herleiden op 'aangeboren ideeën'. Deze ideeën zijn misschien niet door God of de heilige geest ingeblazen, maar in eerdere stadia van dit soort theorievorming, die via Noam Chomsky teruggaat op Descartes, was dat zeker wel het geval. Het verschil met tongen is echter dat dit soort goddelijke inspiratie bij alle mensen gelijk is, en dus niet tot subjectiviteit leidt; alle mensen zijn begiftigd met dezelfde aangeboren ideeën. Deze theoretische aanname van een zuivere gemeenschappelijke basis kan geïnterpreteerd worden als stap terug naar een 'analytische' taal; iedereen die de taal beheerst, heeft toegang tot de waarheid. Maar omdat de aangeboren taal niet als praktisch ideaal wordt voorgesteld, maar herleid wordt op door een oorspronkelijke 'naamgever' gelegitimeerde 'afspraken', kan deze aanname van gemeenschappelijkheid beter worden voorgesteld als een poging om a priori correcte (ware resp. grammaticale) uitspraken vast te stellen in een als 'synthetisch' beschouwde taal. Het gaat erom de schijnbare willekeur van de ervaringen, en de taalverschillen die daardoor optreden, te herleiden op een gegeven overeenkomst tussen alle mensen.
   Labovs kritiek op Bernstein houdt een maatschappelijke uitwerking in van Chomsky's voorstelling van begrip. In tegenstelling tot de maatschappelijke invulling die Labov aan deze voorstelling geeft, probeert Chomsky zich tot psychologiseringen te beperken waarvan de maatschappelijke consequenties voor hem buiten de taalkunde vallen. Liever dan over begrip heeft Chomsky het over 'de cognitie van de ideale moedertaalspreker'. Hij citeert instemmend uit eerder eigen werk: "Taaltheorie heeft primair betrekking op een ideale spreker-hoorder, in een volmaakt homogene taalgemeenschap, die de taal ervan perfect kent en niet beïnvloed is door geheugenbeperkingen, verwarring, enz.' (1981: 28). Om aan te geven in welke zin deze kijk op kennis verschilt van de alledaagse kijk, voert hij de term 'cognitie hebben' in. Je kunt cognitie hebben van meer dan je strikt gesproken [p. 34:] 'weet': van het systeem van in de geest gerepresenteerde regels waaruit dat strikte weten volgt. Hieronder vallen de grammaticale regels die het aangeboren 'taalvermogen' invullen voor een specifieke taal. Bovendien heb je cognitie van het aangeboren schema dat hieraan ten grondslag ligt (1981: 63). Dit geheel van cognities wordt door Chomsky gezien als theoretische constructie, maar tegelijk ook als een te reconstrueren neurobiologisch gegeven. Het op zichzelf 'mysterieuze' mechanisme waarmee het taalvermogen werkt, kan empirisch worden onderzocht aan de hand van grammaticaliteitsoordelen van sprekers (in de praktijk doorgaans slechts min of meer ideale sprekers, zoals taalkundigen). Op basis daarvan kan de 'universele grammatica' worden ge(re)construeerd; het voor alle mensen gelijke stelsel van regels dat de in het brein aanwezige kennis (in de zin van 'cognitie') van de taal levert.
   Op grond van 'aangeboren ideeën' wordt dus ontkend dat er een onderscheid is tussen talen en tongen. Beide hebben dezelfde 'geestelijke' structuur, die als universeel gegeven gefundeerd wordt in het menselijk brein (dat in sommige gevallen hooguit als afwijkend of 'ziek' moet worden bestempeld). Omdat Labov uitgaat van dit chomskyaanse (of cartesiaanse) uitgangspunt, ligt het voor de hand dat hij Bernsteins voorstelling van zaken op een mythe vindt berusten. Door tekortkomingen aan kinderen toe te schrijven in plaats van aan het schoolsysteem, zou Bernstein verschillen aannemen in het aangeboren taalvermogen van mensen. In zijn bekendste artikel, The logic of non-standard English (1969), laat Labov zien dat negerkinderen uit de achterbuurten van New York hun eigen taalvariant prima beheersen, en dat deze net zo functioneel is binnen de groepen en omstandigheden waarin deze kinderen leven, als de zogenaamde uitgebreide code in middenklasse-omstandigheden, bijv. op school en bij interviews door blanke onderzoekers. Dit soort contexten versterkt het vooroordeel dat het taalvermogen van mensen uit lagere klassen tekort schiet, zonder te vertellen dat de taal van mensen uit de middenklasse (hoe positief die verder ook beoordeeld wordt) tekort zou schieten in de betreffende achterbuurten. Beide codes zijn gelijkwaardig in het licht van de verschillende eisen die de maatschappelijke situatie stelt. De verschillende omstandigheden waarin mensen leven, oefenen sterke invloed [p. 35:] uit op het soort kennis dat ze nodig hebben, en dus ook op het soort taal dat ze gebruiken. Als iets in een bepaalde taalvariant niet zuiver geformuleerd kan worden, hoeft dat schijnbaar niet geformuleerd te kunnen worden in de contexten waarin die variant gesproken wordt.
   Wanneer op de manier van Labov 'tongen' als 'talen' behandeld worden, dan is de consequentie dat maatschappelijke groepen met weinig invloed niet geëmancipeerd moeten worden door hun taal te veranderen, maar door de mentaliteit te veranderen van leraren en onderzoekers die bepaalde contexten als minderwaardig uitsluiten. Zo'n standpunt houdt echter een theoretische ontkenning in van de realiteit van zulke uitsluitingen, en van de concrete praktische nadelen van het niet beheersen van de taal van groepen die het voor het zeggen hebben. De schaduwzijden van maatschappelijke verschillen tussen taalvarianten worden zo wel erg makkelijk afgedaan. In plaats van bepaalde taalvarianten te verwerpen op grond van tekortkomingen, stelt Labov weliswaar dat taalverschillen niet bij voorbaat hoeven te worden uitgesloten, maar door de aanname van een algemeen menselijke basis voor de verschillen gebeurt dat feitelijk wel. Verschillen blijven pure uiterlijkheden, zonder fundamenteel verschillende waarde. Dat betekent dus ook dat de 'eigen waarde' van publieke talen niet meer geuit kan worden. Het komt erop neer dat Labov stelt dat alles in elke taalvariant zuiver geformuleerd kan worden (desnoods in tongen) als de toehoorders maar goed luisteren (en zich willen laten bekeren?). Dat gaat uit van het vertrouwen dat ze daartoe over te halen zijn. Maar waar is die vooronderstelling op gebaseerd? Het gangbare antwoord op deze vraag wordt geleverd door uit te gaan van de ondersteunende aanname dat taal alleen ergens toe kan leiden als er samenwerking wordt voorondersteld.

Vervolg


Inhoud

Literatuurverwijzingen
Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl