Wat is filologie? Filologie is naar de letter: liefde tot de logos. Deze invulling maakt het mogelijk de cultuurwetenschap waartoe de filologie zich in de negentiende eeuw ontwikkelde, op te vatten als uitdrukking van een oud verlangen [1].
Dit verlangen reikt terug tot de oudheid. In de oudheid was de logos een wetmatig scheppende kracht die aan alles ten grondslag lag. Als zodanig omvatte ze alle bestaande tegenstellingen. Kennis van de logos kon volgens Plato (427-347 v.C.) door mensen worden nagestreefd door gesprekken, logoi, te voeren met anderen (vgl. Socrates' dialogen) en met zichzelf (denken). Op deze manier kon men deelnemen aan de fundamenteel 'redelijke' – in de zin van 'talige' – vereniging van tegendelen waarin de logos bestond. Als vorm van liefde hield filologie een verlangen in om de bron van alle kennis in samenspraak met anderen te benaderen. Ze vertoonde in dit opzicht overeenkomst met de liefde voor wijsheid, de filosofie. De term filologie geeft echter duidelijker aan dat het niet om liefde voor een op zichzelf staande waarheid ging, maar dat waarheden waren ingebed in een specifieke 'redelijke' gemeenschapsvorm.
Tegenover de logos stonden mythen, meningen en persoonlijke waarnemingen. Die werden niet als waarheidsgetrouw beschouwd. De waarheid van ervaringen was ingebed in hun samenhang met verhalen van anderen over dingen die men niet zelf had meegemaakt of ingezien. Al vóór Socrates (469-399 v.C.) riepen de beperkingen van eigen en overgeleverde ervaringen, en de verschillen ertussen, twijfels op aan de zekerheid van de kennis die in zulke ervaringen besloten lag [2]. Vanwege deze twijfels werd waarheid door Plato niet meer verbonden met wat je met eigen ogen kon zien; dat was niet meer dan de stroom van steeds wisselende ogenschijnlijkheden. De werkelijke waarheid zou daar als een steeds aan zichzelf gelijk blijvende orde achter liggen. Het ging er om een taal te ontwikkelen die toegang bood tot die wezenlijkere orde. De liefde voor de logos kwam voort uit de ontdekking dat gesprekken die op die orde gericht waren, geen willekeurige invallen hoefden te verbinden, maar – als ze stelselmatig gevoerd werden – konden bijdragen aan inzichten die door anderen gedeeld konden worden. [p. 10:]
Het verlangen om deel te nemen aan de 'rede' maakte het nodig om aandacht te besteden aan taal. Logoi konden zowel retorisch en grammaticaal, als letterkundig worden opgevat. Naast de taal stonden echter alle toegangswegen tot de kennisbron open. Wis- en natuurkundige inzichten waren als benaderingen van de waarheid net zo filologisch als grammaticale. Door het brede scala aan onderwerpen die tot gedeeld inzicht konden leiden, kwam het filologische streven naar kennis in de eeuwen na Plato steeds meer neer op geleerdheid of geletterdheid in brede zin.
In de eerste eeuwen van onze jaartelling rees er echter kritiek op het alomvattende karakter van de filologie, met name bij de stoïcijnen. Seneca (ca. 4 v.C.-65 n.C.) verwierp uitdrukkelijk het nergens toe leidende geredetwist waardoor 'wat filosofie was, tot filologie is geworden' [1]. Filosofie zou een betere bijdrage leveren aan de voortdurende activiteit die nodig was om zichzelf vorm te geven in het licht van de logos. Als voorafschaduwing van de christelijke invulling als 'woord van God' raakte de logos eenduidiger ingevuld, als een onvermijdelijk noodlot. De dwingendheid ervan kon afgeleid worden uit de overeenstemming die bestond met anderen. Doordat zij als mens ook stukjes logos waren, gaf het gedeelde gevoel dat wat er was noodzakelijk zo was als het was, de logos een bindende kracht. Als 'fatum' had deze kracht morele en praktische implicaties: het was niet wijs om zich ertegen te verzetten. De rede vereiste daarom oefening in praktisch zelfbeheer. De voorbeeldige wijze was Socrates geweest, die zijn gifbeker had gedronken zonder aan het leven te hechten. Dit toonbeeld van wijze gemoedsrust leidde de stoïcijnen tot een streven om vrij van hartstochten te worden door zich te oefenen in onverstoorbaarheid tegenover de verleidingen en weerzinwekkendheden van het dagelijkse leven. De ernst van dit streven mocht niet langer verzanden in gesprekken over van alles en nog wat.
Het streven naar zelfbeheer werd in de loop der eeuwen inzet van een steeds uitgewerkter zorg om zichzelf naar de logos te vormen [2]. Pas door het leven in eigen hand te nemen – bijvoorbeeld door regelmatig zelfonderzoek, aanvankelijk in gerichte gesprekken en overpeinzingen, maar later ook in brieven (en nog weer veel later in de biecht en de psychoanalyse) – kon men z'n 'ware' plaats innemen in de omringende orde. In deze door de stoïcijnen ingezette ontwikkeling werd het door Plato geschetste plezier in het gezamenlijk kennis nemen van de wereldrede geleidelijk overschaduwd door onontkoombare eisen: liefde voor de logos werd amor fati, liefde voor het lot. [p. 11:]
Het streven naar deelname aan de logos werd zo ingeperkt tot beheerste vormgeving aan het eigen leven. De logos – in het Latijn vertaald als ratio – werd een principe op menselijke maat. Door de mens op te vatten als animal rationale werd een eerste stap gezet in een nog lang voortebbend rationaliseringsproces, waarin de klassieke logos het karakter van een open gesprek verloor. Kennis was niet langer het gevoel deel uit te maken van een nog onontdekte wereldomvattende orde, maar een vermogen de eigen geest te richten naar de gegeven orde die erin tot uitdrukking komt. Cicero (106-43 v.C.) duidde deze geesteshouding aan met cultura animi. Het 'in cultuur brengen van de ziel' volgens de menselijke maat vereiste een kennisvorm – en een cultuurbegrip – waarvan de negentiende-eeuwse opvatting van filologie als cultuurwetenschap een verre echo zou vormen.
De vooraanstaande positie die de klassieke Grieken en Romeinen in de filologie zouden krijgen, kan er overigens makkelijk toe verleiden om hun verhouding tot de logos te open in te schatten. De ruimte om af te wijken van algemeen aanvaarde normen was uiteindelijk vrij beperkt. Vraagtekens bij de aanname van één algemeengeldige vorm van redelijkheid zijn in hoge mate modern. Ze scheppen een ruimte om individuele inzichten te volgen, die voor de klassieke liefhebbers van de logos niet bestond. Zij vertrouwden er blindelings op de logos als gegeven aan te zullen treffen. Dat gold niet alleen voor Plato, maar ook voor Aristoteles (384-322 v.C.). Weliswaar legde Aristoteles meer nadruk dan Plato op afzonderlijke waarnemingen, maar dat kon juist doordat deze deel uitmaakten van een omvattende orde. Ook de epicuristen richtten hun leven naar de logos; hoewel zij hun gemoedsrust – in tegenstelling tot de stoïcijnen – probeerden te vinden door toe te geven aan alledaagse genoegens, ging overgave daaraan in tegen de logos. Epicuristische 'genotzucht' was dus evenmin als stoïcijnse zelfbeheersing gericht op puur persoonlijke ervaringen. De eigen ervaringen werden begrensd door de algemeen deelbare wereldrede.
Alleen de sceptici ontkenden dat de wereldrede kenbaar zou zijn. Dit leidde hen tot een streven om in deze wereld te handelen zonder zich daarbij druk te maken over 'hogere' kennis. Ook de scepsis hield zich echter verre van puur individuele 'onlogische' of 'irrationele' mythen, meningen en waarnemingen [1]. In plaats van dogmatisch een waarheid te aanvaarden die toch nooit meer dan schijn kon zijn, stelden zij liever hun oordeel uit om op zoek te blijven. De inzet van de zoektocht bleef de [p. 12:] logos. Ook door de sceptici werd de logos opgevat als een soort 'loop der dingen' waaraan geen zinnig denkend mens zich kon onttrekken.
Maar binnen het gesprek tussen elkaar aanvullende mogelijkheden bestond voor individuen wel degelijk meer speelruimte dan in later tijden, waarin de 'ene Waarheid' geen tegenstellingen meer kon omvatten. Zelfs als 'noodlot' liet de logos ruimte voor uiteenlopende standpunten die alleen samen, dus zonder uitsluiting, bij konden dragen aan inzicht. Dit inzicht ontwikkelde zich in de loop van het gesprek, onder de nieuwsgierigen op het marktplein of bij een maaltijd met een goed glas wijn en mooie dansers. Als er 'conclusies' bereikt werden, sloot dat niet uit dat men zich erop kon verheugen om de volgende dag opnieuw bij elkaar te komen, met deels andere gesprekspartners, om tot nieuwe resultaten te komen. Uitsluiting van mensen met een ander perspectief op de logos trad pas op toen inzicht als afgesloten waarheid beschouwd ging worden: daarmee werd het gesprek afgekapt. De door de stoïcijnen ingezette rationalisering van de logos luidde een periode in waarin dat meer en meer gebeurde.