Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 41-46.
Hoofdstuk 7.
© 1998, 2003

 

De Bildungsuniversiteit

Het kader voor de negentiende-eeuwse filologie werd geboden door het herstel van de status van de universiteit. Met name in Pruisen nam de universiteit in de periode van wederopbouw een vlucht die tot veel navolging heeft geleid, en die een beslissende bijdrage leverde aan de moderne – aan de universiteit gebonden – invulling van wetenschap. Er bestonden plannen om naast de universiteit, die nog hevig onder vuur stond, vorm te geven aan een radicaal nieuw soort onderwijsinstelling (in veel discussies uitdrukkelijk Bildungs-instelling in plaats van universiteit genoemd [1]). Ook het – universitair geschoolde – ambtenarenapparaat kende voorstanders van een instelling die 'degenen die reeds door de universitaire opleiding heengegaan zijn, de mogelijkheid biedt om zich vrij van begrensde beroepsdoelen in de zuivere lucht van vrije wetenschap te bewegen' [2]. Vanuit het perspectief van de staat was na de nederlaag van Frankrijk voortvarendheid geboden, met name om snel weer een ambtelijk kader op de been te brengen, verschillende maatschappelijk relevant geachte beroepsgroepen te moderniseren en de industrialisering op gang te krijgen. Doordat de universiteit van Halle aan Frankrijk verloren was, en elke mogelijkheid moest worden aangegrepen om uit het dal te komen, kwam de nieuwe onderwijsinstelling snel van de grond. Om pragmatische redenen werd ze in Berlijn opgericht, waar de Academie van Wetenschappen al gevestigd was. Eveneens om pragmatische redenen bleef de oude naam 'universiteit' gehandhaafd.
   De heersende verlichtingspolitiek moest bij de oprichting van de nieuwe universiteit grondig rekening houden met de verbinding van wetenschap met (levens-)kunst die het idealistisch-neohumanistische intellectuele klimaat overheerste. Dit blijkt uit de benoeming van de sterk neohumanistisch geïnspireerde Wilhelm von Humboldt (1767-1835) als hoofd van de afdeling voor onderwijs en cultuur van het Pruisische ministerie van binnenlandse zaken. Humboldt zag de Grieken als onbereikbaar ideaal waarmee niets moderns zich kan meten. In hun beeldhouwkunst waren ze onovertroffen, maar – zo geeft hij toe – 'mooie muziek heeft de oudheid nooit gekend' [3]. Op dit punt kunnen de Grieken – zonder dat hun voorbeeldigheid daardoor wordt beperkt – overtroffen worden [p. 42:] door de meer op het gevoel dan op de vorm gerichte romantici. Hoewel Humboldt ruimte biedt voor zulke aanvullingen op het ideaal, lijkt een volmaakte verbinding tussen 'antiek en modern' hem niet mogelijk. Het 'waarlijk hoogste' kan zich alleen ten dele in een mens of natie vertonen, en als geheel kan het 'slechts in gedachten en slechts op enkele gelukkige momenten aanschouwd en vermoed worden' [1].
   Humboldt houdt zo vanuit een hernieuwing van het humanisme een directe verbinding in stand met het – eveneens door Winckelmann geïnspireerde – kantiaanse idealisme. Tevens laat hij – gematigde – vormen van romantische gevoeligheid en 'stoïcijnse' maakbaarheid van het eigen leven toe. Hiermee nam hij in de ideologische verhoudingen aan het begin van de negentiende eeuw korte tijd een sterke middenpositie in. Vandaaruit was hij echter juist niet geïnteresseerd in onderwijs dat op direct nut in een beroepspraktijk gericht zou zijn. Al in 1793 bepleitte hij een zo algemeen, levend en vrij mogelijke wisselwerking tussen ons ik en de wereld, om 'in onze persoon een zo groot mogelijke inhoud te geven aan het begrip mensheid' [2]. De uit deze opgave voortvloeiende wil om 'zonder enige op iets specifieks gerichte bedoeling, zijn wezen waarde en duur te verschaffen' leidde tot een opvoedingsideaal dat haaks op het vooruitgangsideaal van de verlichting staat. Toch werd onder Humboldts leiding in enkele maanden bereikt dat koning Friedrich Wilhelm III (1770-1840) de stichtingsoorkonde voor de nieuwe Bildungsuniversiteit tekende, en in 1810 was deze er.

De discussies over een nieuwe onderwijsinstelling die in de voorafgaande jaren gevoerd waren, sloten aan bij het oude Bildungsbegrip [3]. Bildung zou de mens pas tot volledig mens maken. Dit Bildungsideaal – dat de Grieken tot ideale voorbeelden (Vorbilder) verheft – vertoont verwantschap met de mystieke vorming naar de logos. Rond de eeuwwisseling was Bildung in brede kring nog een onbekend woord. Het werd op één lijn gesteld met een nieuwigheid als 'cultuur' (of 'verlichting', dat echter snel een politiekere, met het absolutisme verbonden lading kreeg). In kleinere kring had de opvatting van Bildung als mogelijkheid om zich als mens vanuit zichzelf te vervolmaken, de eeuwen echter glansrijk doorstaan. Bij Herder (1744-1803) en Goethe (1749-1832) had Bildung in de eerste plaats betrekking op het 'beeld van God' in de natuur, maar de vorming naar dat beeld hield tegelijk een ontwikkeling en vormgeving in van het eigen leven. Hoewel Kant het begrip Bildung in deze zin niet [p. 43:] gebruikt, komt het andere idealisten goed van pas. Door de filosoof Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), die nauw bij de oprichting van de nieuwe universiteit betrokken was, wordt het op 'weten' gebaseerd: op het zich vormen naar het beeld van het absolute dat zich innerlijk ontwikkelt. In het neohumanisme is Bildung onder invloed van deze mystieke lijn de belangrijkste voorwaarde voor de vergoddelijking van 'de mens', waarin deze pas zijn ware bestemming bereikt.
    Voor de universiteit en de filologie waren verschillende aspecten van het Bildungsideaal van belang [1]. In de eerste plaats richt dit ideaal zich op het individu. De zuiverheid van de wetenschap vereist 'eenzaamheid en vrijheid'. De geïsoleerde positie van romanhelden (en auteurs) uit de Sturm-und-Drang, die de bekrompenheid van de gevestigde standenmaatschappij verwierpen of ontvluchtten (en daardoor hopeloos ongelukkig werden), wordt ingebed in een nieuw ideaal op basis waarvan een niet op afkomst gebaseerde eigen positie kan worden opgeëist. Een verhoopte losmaking van 'het volk' maakt hiervan onderdeel uit. Het individu is niet meer, zoals nog bij Kant, een grootheid waarop algemene regels van toepassing zijn, maar een zelfstandige eenheid die zich als uniek organisme dient te ontplooien. Het is de kunst om dit in overeenstemming met de eigen natuur te doen, zonder zich aan te passen, maar ook zonder algemene normen voor anderen te stellen.
   Ten tweede heeft het Bildungsideaal naast de humanistische oriëntatie op de oudheid een sterke idealistische inslag. Wetenschap is een combinatie van afleiding uit principes en 'Zubildung' naar een ideaal. In de tegenstrijdigheid van de verschijnselen wordt een verbindende eenheid benadrukt, die alles tot een harmonieus geheel maakt. Doordat de mens hiervan zelf onderdeel uitmaakt, kunnen alle ervaringen aan de eigen Bildung bijdragen. Humboldt ontkent de strijd niet die daarmee gepaard gaat, maar ziet deze uiteindelijk in een omvattender kader: 'De natuur, die met eindige middelen oneindige doelen nastreeft, vestigt haar bouwwerk op de strijd van krachten. [...]. De vernietigende bezigheid van het een moet het andere daardoor tegenstreven, en wanneer beide elkaar wederzijds beletten hun einddoel te bereiken, vervullen ze het eindeloze plan van de natuur' [2]. In afwijking van het verlichtingsstreven naar algemeen geluk, kunnen dus ook ongelukkige ervaringen aan de Bildung bijdragen (vgl. de stoïcijnse amor fati). Hierbij gaat het niet om mystieke overgave, maar om een verwezenlijking van de individualiteit in het [p. 44:] grotere geheel, dat niet puur geestelijk is, maar een organische ontplooiing van zinnelijke krachten vereist [1].
   Ten derde is het Bildungsideaal kritisch: het beperkt zich niet tot gevestigde kennis, eruditie en formele vaardigheden, maar richt zich uitdrukkelijk op onderzoek [2]. Wetenschap wordt hierdoor opgevat als een open project waarin het onderzoek altijd doorgaat. In dit verband past het niet om mensen 'als apen te dresseren', zoals volgens Herder op scholen placht te gebeuren [3]. Veeleer moet een algemene dienende houding tegenover de waarheid worden aangeleerd. De centrale positie van de waarheid doorbreekt traditionele hiërarchische verhoudingen tussen de standen en tussen leraren en leerlingen. De leraar is er niet voor de leerling, evenmin als omgekeerd; beiden zijn er voor de wetenschap. Deze dienende houding tegenover de waarheid houdt geen kritiekloosheid tegenover de macht in. De staat moet voorwaarden scheppen waaronder mensen hun karakter kunnen vormen (en de wetenschap verinnerlijkt wordt), maar mag niet verder in dat proces ingrijpen of eigen behoeften proberen te verwezenlijken. De hooggegrepen politieke idealen van de verlichting worden vanuit deze weerzin tegen beperkende overheidsbepalingen niet met een openbare tegenpolitiek beantwoord, maar met terugtrekking in een privésfeer. Hier bloeit een vriendschapscultus op die wel degelijk politieke gevolgen heeft, in de zin dat het nog tere individu erdoor beschermd wordt tegen de druk die de heersende cultuur ('het volk') en de staat blijven uitoefenen.

Zowel voor de geschiedenis van de wetenschap in het algemeen als voor de geschiedenis van de filologie in het bijzonder was het Bildungsideaal van beslissend belang. Het tekent de wetenschapsideologie van het begin van de negentiende eeuw tot op heden. Een belangrijke consequentie van de kritische individuele betrokkenheid bij een omvattende waarheid was dat de universitaire opleiding vanuit het Bildungsideaal bezien – net als in de middeleeuwen – niet beroepsgericht kon zijn. Beroepsstudie, examens en vaste leerplannen werden afgewezen. Pas door erkenning van 'het geheel' was harmonie in de persoon van de geleerde mogelijk, en kon een wetenschappelijk beroep innerlijk bevredigend zijn [4]. Hierin lag de kiem voor een toenemende spanningsverhouding tot de verlichtingsidealen die de staat tot wederopbouw van de universiteit dreven.
   Toen Napoleon in 1815 verslagen werd, had de bureaucratie haar [p. 45:] positie zodanig versterkt dat zij de universiteit onder volledige staatscontrole kon brengen. Het was dan ook niet zozeer de feitelijke ontwikkeling van de universiteit van Berlijn die het Bildungsideaal zo tot de verbeelding deed spreken. De grote invloed van de nieuwe taakopvatting van de universiteit vloeide vooral voort uit de bevlogenheid van haar oprichters. Dat de mogelijkheden eigenlijk steeds al beperkt waren geweest, blijkt uit het feit dat Humboldt niet, zoals diens meer op direct nut gerichte opvolger, tot minister werd benoemd, en dat de bevoegdheden die Humboldts positie als lid van de Raad van State bood, na de oprichting van de universiteit werden ingeperkt [1]. Dit leidde hem ertoe zijn ontslag aan te bieden. Ook Fichte nam vrijwel direct zijn ontslag als rector (op grond van overheidsingrijpen in het universitaire zelfbestuur). De universiteit kon zich alleen verder ontwikkelen door ver tegemoet te komen aan de door de staat voortgezette rationalisering.
   Vasthouden aan het gevoel van ongebroken verbondenheid met de oudheid raakte zo – door de verlichtingspolitiek na de val van het 'Rooms-Romeinse' rijk, en dus nog geen tweehonderd jaar geleden! – werkelijk uit de tijd: de oudheid was voorbij. Deze ontwikkeling ging ook binnen het idealisme gepaard met een vermindering van het geloof in de harmonische eenheid die de logos te bieden zou hebben. Het menselijkerwijs onredelijke, gesymboliseerd door het geweld rond de Franse revolutie, moest meer en meer als onderdeel van de 'wereldrede' worden erkend. Voor de idealistische filosofen Friedrich Schelling (1775-1854) en de door de staat in Berlijn aangestelde George Hegel (1770-1831) hield dit in dat de geschiedenis in haar geheel een proces is waarin een wereldomvattende oerdrift zichzelf ontdekt. De mens had als geïndividualiseerd stukje geest deel aan dit tot steeds grotere redelijkheid leidende eenwordingsproces. In dat opzicht bleef de logos nog richting geven. Voor pessimistischer ingestelde denkers, zoals met name Arthur Schopenhauer (1788-1860), hield de historische onophefbaarheid van het onredelijke in dat individuen door een niet redelijk te onderbouwen wil tot leven worden meesleept op een uitzichtloze lijdensweg. De harmonie van de platoonse ideeënwereld werd onwezenlijk, en alleen de voorstelling van het leven als kunst (de schijn) kon het leven nog draaglijk houden.
   Een definitieve breuk in het vertrouwen in de logos treedt op in de dertiger jaren, met de dood van Hegel en met Schopenhauers vertrek uit Berlijn: 'dan begint het tijdperk van de wetenschap, de historische vorming, het realisme en "verlies aan illusies", maar ook de crisis van de Europees-humanistische cultuur, die pas echt duidelijk wordt met de bei- [p. 46:] de wereldoorlogen' [1]. In dit opkomende tijdperk, dat de hoop op een omvattende logos opnieuw inperkte, wordt Bildung verdrongen door beroepswetenschap en wordt ook de filologie van ideaal tot wetenschap.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 41   1.   Ook nog door Nietzsche 1872a.
 2.Schelsky 1971: 44, vgl. 41-62.
 3.Humboldt 1960: 71.
p. 421.Humboldt 1960: 72.
 2.Humboldt 1956 [1793]: 28-29.
 3.Vgl. Lichtenstein 1971: 923-928, Labrie 1986: 30-34.
p. 431.Vgl. uitgebreider Humboldt 1964 [1810], Labrie 1986.
 2.Aangehaald in Labrie 1986: 115.
p. 441.Labrie 1986: 119.
 2.Vgl. Helsloot 1995a.
 3.Aangehaald in Labrie 1986: 56.
 4.Schelsky 1971: 62.
p. 451.Schelsky 1971: 37.
p. 461.Schnädelbach 1983: 15.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl