Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Een korte geschiedenis
van de rede Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Een korte geschiedenis van de rede, Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam en Nodus, Münster, 1998, pp. 47-54.
Hoofdstuk 8.
© 1998, 2003

 

Klassieke filologie als cultuurwetenschap

Na de 'liberalisering' van de Pruisische universiteit onder invloed van het Bildungsideaal vond een overgang plaats naar strengere ambtelijke en overheidscontrole. Onderzoek nam een steeds belangrijkere plaats in ten opzichte van het onderwijs. Er werd een streven naar 'ontdekkingen' bevorderd. Daarvoor zouden onuitputtelijke mogelijkheden bestaan zolang de creativiteit maar bepaalde voorschriften volgde. Om als nieuw te gelden, moest kennis verkregen worden door strenge toepassing van welomschreven onderzoeksmethodes. Deze werden zo gesystematiseerd en onderwezen dat grote aantallen studenten ze als gereedschap konden gebruiken [1]. In Pruisen leidde deze algemene rationalisering van de wetenschap tot de ontwikkeling van een zelfstandige filologische vakwetenschap [2]. Samen met de idealistische filosofie ging deze het gezicht van de wetenschap bepalen. Pas rond de helft van de negentiende eeuw ontstond er een fundamentele scheiding tussen de tak van de filosofie die zich met de geschiedenis bezighield en de wiskundig-natuurfilosofische tak. Vanaf dat moment begon de natuurkunde de rol van leidende wetenschap over te nemen (waarbij ze in haar wijze van analyseren en interpreteren – ondanks de andere kennisbron – haast vanzelfsprekend filologische trekjes bleef vertonen).
   Aan het begin van mijn beschouwing heb ik de vraag 'Wat is filologie?' beantwoord met een simpele vertaling: liefde tot de logos. De nu met zevenmijlslaarzen doorlopen geschiedenis van deze logos laat zien dat dit antwoord aan het begin van de negentiende eeuw hooguit nog uit de verte opklinkt. In de loop van die eeuw raakt filologie ingevuld als wetenschap die een verleden dichterbij moet brengen waarmee eeuwenlang een gevoel van verbondenheid heeft bestaan. Maar die verbondenheid is van haar vanzelfsprekendheid ontdaan. Filologie wordt nu 'de wetenschappelijke bezigheid die zich tot taak stelt de gehele cultuurontwikkeling van een enkel volk of een nauw verbonden groep volken historisch te kennen en opnieuw voort te brengen' [3]. Binnen deze definitie vormde de klassieke filologie het onderdeel dat zich specifiek bezighield met de klassieke oudheid (de Grieken en de Romeinen). Klassieke filologie werd oudheidkunde. Dat de te bestuderen oudheid de klassieke was, [p. 48:] lag nog steeds besloten in de betekenis van het woord klassiek: het ging om de traditioneel tot voorbeeld strekkende hoogtepunten. Het nog resterende ontzag voor de oudheid maakte de klassieke filologie in de nadagen van het Bildungsideaal ruim een halve eeuw lang tot de maatschappelijk relevante wetenschap bij uitstek.
   Als eerste moderne cultuurwetenschap hield de klassieke filologie een streven in om onderdelen van het verleden die niet meer direct begrijpelijk waren, aan de vergetelheid te ontrukken, toegankelijk te maken en in bescherming te nemen tegen onoordeelkundige interpretaties [1]. Indirecte toegang tot het voorbeeldige verleden werd ontleend aan de schriftelijke overlevering van handschriften, inscripties en citaten. Deze waren vaak beschadigd of fragmentarisch. Dat vereiste 'kritiek' (beoordeling en zuivering van overgeleverde teksten, uitmondend in kritische tekstuitgaven) en 'hermeneutiek' (interpretatie en verklaring). Naast de studie van de grammatica, retorica, metriek etc. van de klassieke talen, werd voor een goed begrip van de overlevering onderzoek gedaan naar een breder scala aan cultuuruitingen: topografie, architectuur, beeldhouwkunst, schilderingen, vazen (scherven), munten, enzovoorts. Naast de taal- en tekstwetenschappelijke basisvakken omvatte de filologie daarom vakken als aardrijkskunde, politieke geschiedenis, kunst- en literatuurgeschiedenis en mythologie. Vanuit de huidige specialisering doet dit allegaartje aan onderwerpen nog denken aan het al door de stoïcijnen bekritiseerde streven naar veelwetendheid, dat de humanisten in de renaissance nog hoog hielden. Door filologie als cultuurwetenschap te definiëren werd echter juist een poging gedaan om het vak scherp te onderscheiden van een brede 'belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke kennis in het algemeen' [2]. Het bleek nodig om opnieuw afstand te nemen van de aloude invulling van filologie als ongericht geredetwist over van alles en nog wat.

De beslissende stap naar een wetenschappelijke filologie werd gezet door Friedrich August Wolf (1759-1824). Wolf had als een van de belangrijkste raadgevers bijgedragen aan de humanistische invulling van de Berlijnse universiteit. Tijdens zijn hoogleraarschap (in de filosofie en opvoedkunde, en in de welsprekendheid) aan de universiteit van Halle werkte Wolf aan een verzelfstandiging van de filologie. Hij streefde ernaar om het onderwijs aan de Pruisische gymnasia steeds meer door filologisch opgeleide leraren (door geleerden) in plaats van door theologen te laten [p. 49:] plaatsvinden. Na de bezetting van Halle door Frankrijk, trok hij naar Berlijn om aan de nieuw op te richten universiteit zijn inspanningen voor nationale vorming op grond van kennis van de klassieke mensheid voort te zetten.
   Wolf definieerde de 'humanistische studies' voor het eerst als oudheidkunde, als 'omvattend geheel van historische en filosofische kundes waardoor we de volken van de oude wereld of van de oudheid in alle mogelijke bedoelingen kunnen leren kennen door de werken die we van ze over hebben' [1]. Meer dan om ondersteuning bij de verklaring van canonieke werken als de bijbel of het wetboek, ging het hem om begrip van de bedoelingen van klassieke auteurs. Invloed op de filologie had vooral zijn strenge onderzoeksmethode. Die liet bijvoorbeeld zien hoe het werk van Homerus z'n definitieve vorm pas in de loop van de overlevering kreeg, op grond van inspanningen van vele auteurs uit verschillende tijden. Dit inzicht tastte het gangbare beeld van zelfstandige literaire hoogtepunten aan, en leidde in de filologie tot een langdurige 'homerische vraag' naar de identiteit van deze auteur [2]. Men bleef bronnen uit de oudheid weliswaar mooi vinden, maar ze werden toch vooral tot monumenten van voorbije standen van zaken. Wolf ordende de vele subdisciplines van de filologie die tot inzicht in deze bronnen konden bijdragen. Wat voorheen een chaos aan invalshoeken vormde, begon door zijn oudheidkundige inzet een samenhangend geheel te vormen.
   Net als in de renaissance stond de opkomst van de filologie in een wederzijds verrijkende wisselwerking met de literatuur. Wolf oefende daarop met name invloed uit via zijn vriend Goethe. Maar ook bij andere schrijvers bestond grote belangstelling voor de oudheid. Aandacht voor de klassieken vormde de achtergrond voor de ontdekking van de moderniteit. De vroege romantiek sloot aan bij het late classicisme in haar verwachting dat de naïeve natuurlijkheid die de klassieken had gekenmerkt, ook het moderne leven mooier kon maken. Schiller vond het verschil tussen de klassieke en de moderne levenshouding in de dichtkunst terug als een verschil tussen nabootsing van wat als werkelijk wordt ervaren, en weergave van een ideaal. 'Ofwel de dichter is natuur, of hij zal die zoeken. Het eerste maakt de naïeve, het tweede de sentimentele dichter' [3]. Op de klassieken geprojecteerde idealen van naïeve directheid werden zo als oriëntatiepunt, en langzamerhand ook als afzetpunt, aan de zoekende eigen tijd voorgehouden.
   Filologen hadden door hun gerichtheid op het onderwijs al een vrij [p. 50:] sterke neiging tot verbreiding van hun levensideaal; de schrijvers versterkten deze neiging nog. Om ook in de eigen tijd nog naïef te kunnen dichten, hielden veel schrijvers zich theoretisch met het ontstaan van de klassieke tragedie bezig [1]. Deze onderging een herwaardering en verdere uitwerking die doorwerkte in de wetenschappelijke filologie. Schiller ging ervan uit dat de tragedie ontstond uit het koor, dat oorspronkelijk 'in de natuur' werd aangetroffen. De zinnelijke macht van ritme en muziek scheidde de beschouwing van de handeling, en bracht zo een reiniging teweeg [2]. Met een bekend geworden frase vat August von Schlegel (1767-1845) het koor op als 'de geïdealiseerde toeschouwer', die meeleeft en meevoelt. In de ontwikkeling van de tragische kunst legt hij de nadruk op de oude tragedieschrijvers Aeschylus en Sophocles; het verval treedt zijns inziens al in met Euripides (ca. 480-405 V.C.), wiens werk in de richting begint te gaan van het eigentijdse toneel, dat 'met weekhartige, soms zelfs tedere roerselen het gevoel voor zich inneemt, terwijl het over het geheel genomen tot een ware zedelijke vrijdenkerij neigt' [3]. Al bij Euripides begint de beoogde toeschouwer te ver van dit ideaalbeeld af te wijken.
   Op basis van de inspanningen van Wolf werd de oudheidkunde tot een 'bildende' cultuurwetenschap, gericht op vorming volgens aan de klassieken toegeschreven cultuuridealen. De invloed van schrijvers werd volstrekt serieus genomen als bijdrage aan deze wetenschap [4]. Als brede beweging droeg de oriëntatie op de klassieken bij aan de vormgeving aan het snel veranderende leven in de eigen tijd. De filologie leerde 'klassiek te leven, en de oudheid praktisch in zich te verwezenlijken' om 'het beeld van een goddelijker mensheid [...] naar vermogen te herstellen en ter lering, sterking en verheffing aan de beschouwing van alle tijden voor te houden' [5]. Ze vormde zo de basis voor een geleerde levenskunst.

De inzet om de totstandkoming van kennis, kundes en kunst cultuurhistorisch te begrijpen en na te voelen, plaatste de filoloog naast de kunstenaar en de filosoof, en tegenover hen die niet meer zijn dan taalgeleerden. Om zich in klassieke auteurs te kunnen verplaatsen, was, naast de grammaticale (letterlijke) en de historische (op het werk in z'n context gerichte) interpretatie, al volgens Wolf een 'hogere' filosofische manier van inter- [p. 51:] preteren nodig [1]. Hij verzette zich heftig tegen 'de misselijke, elke geleerde talenstudie naar beneden halende grammatici'; deze zouden zich oppervlakkig en ondeskundig verstrikken 'in het verzamelen van losse dingen die zich bij hen nooit tot ideeën vormen', terwijl hun 'woorden- en zinnenjacht' dermate onsamenhangend zou zijn dat ze 'nooit tot beoordeling en inzicht komen waarom en onder welke voorwaarden iets taalkundig juist zou moeten zijn' [2]. Deze afwijzing van pure gerichtheid op teksten en taalverschijnselen leidde tot een bredere gerichtheid op de religieuze, kunstzinnige en wetenschappelijke inbedding daarvan. Dit blies de oude tegenstelling tussen op de onderwijspraktijk gerichte talenstudie en filologische 'veelweterij' nieuw leven in.
   De opbloei van de negentiende-eeuwse filologie werd mogelijk door deze 'veelweterij' cultuurhistorisch in te vullen. Het streven alle mogelijke kennis te overzien kreeg zo een eigen theoretisch-ideologisch kader. Dit was in belangrijke mate dat van de 'mythologie' (die de basis zou leggen voor de latere culturele antropologie). Met name onder invloed van de romantiek gold de mythe steeds minder als onwaarheid (die in tegenstelling zou staan tot de rede). Ze begon gezien te worden als primitieve, dichterlijke of mystieke vorm van kennis, die dieper kan zijn dan rationele kennis.
   De belangrijkste mytholoog, Georg Friedrich Creuzer (1771-1858), probeerde onder romantische invloed de religieuze kern van het klassieke leven door de tijd heen te volgen [3]. Hij kende de Dionysusverering en de met Demeter verbonden mysteriën een belangrijke plaats toe. Het succes van zijn werk werd gedragen door 'een in die tijd in de gebildete kringen van Duitsland zeer invloedrijke religieuze stroming' [4], waarmee waarschijnlijk op het piëtisme gedoeld wordt. Creuzers basisaanname van een periode waarin priesters uit het Oosten de symboliek overbrachten waarvan de kennis in de mysteriën bestond, heeft zeker een religieuze inslag. Maar dat belette niet dat zijn mystieke oriëntatie aansprak.
   De behoefte aan inventarisatie van de mythische kennis die voor klassieke (en geleidelijk aan ook andere) volken gold, stelde de filologie een specifieke opgave. Door August Boekh wordt deze (1785-1867) verwoord als: 'het kennen van het door de menselijke geest voortgebrachte, d.w.z. van het gekende' [5]. Dit 'kennen van het gekende' vereist in plaats van filosofische – begripsmatige en directe – kennis in Boekhs ogen eer- [p. 52:] der een historisch 'herkennen' of 'Verstehen' van gegeven inzichten. De filologie is van belang omdat er, om tot directe kennis te kunnen komen, kennis nodig is van wat anderen gekend hebben. Boekh was in Halle door Wolf en Schleiermacher (1768-1834) gevormd, en werd buitengewoon hoogleraar in Heidelberg, waar hij bevriend raakte met zijn collega Creuzer. In deze tijd was hij al meer op de literatuurhistorische samenhang en politieke context van overgeleverde werken gericht (op 'hogere' kritiek) dan op de bespreking van afzonderlijke tekstplaatsen ('lagere' deelkritiek) [1]. Later, aan de universiteit van Berlijn, ontwikkelde hij een 'antiquarische' belangstelling voor documenten over de Atheense staatshuishouding en het Attische zeewezen. Tegenover het oude hapsnapbeeld van de Griekse antiquiteiten, droeg hij bij aan een samenhangend en geordend beeld van het politiek-economische leven.
   Boekhs systematisering werkte door in encyclopedische en methodologische colleges die hij in Berlijn gaf [2]; hij onderscheidde een formele kant van de filologie (hermeneutiek en kritiek) van een materiële kant, waarin een algemene oudheidsleer als ideaal wordt gesteld. Dit ideaal kan alleen benaderd worden vanuit specifieke 'zaken' uit het openbare leven. Boekh ordent die netjes: het privéleven, de kunst en uiterlijke religie, en de wetenschap en innerlijke religie. In deze ordening verbindt hij de cultus als uiterlijke religie met de kunst. Hij weekt deze los van de mythologie, die hij als innerlijke religie met de wetenschap verbindt. De taal wordt net als de mythologie pas onder het laatste punt behandeld, als het allerlaatste onderzoeksobject – na de mythologie en de geschiedenis van de filosofie, de wetenschappen en de literatuur.
   Dat was een radicale breuk met de nog steeds gangbare dienstbaarheid van de filologie aan het talenonderwijs. De ontwikkeling van een mythologische en antiquarische belangstelling voor kennis van zaken ten koste van taalkundige belangstelling voor teksten droeg ertoe bij dat de taal tot niet meer dan één van de 'zaken' werd waarop het filologische onderzoek betrekking had. De tekstkritiek op basis van grammaticale en andere 'formele' analyses verloor haar status als bevoorrechte toegangsweg tot de historische feiten.

Tegenover de interesse in 'het reële' die vorm kreeg in wat al snel de zaakfilologie werd genoemd, hield echter ook hardnekkig een echte taalfilologie stand, die 'het formele' vooropstelde (vgl. het overeenkomstige onderscheid binnen de middeleeuwse 'vrije kunsten', hoofdstuk 2 hier- [p. 53:] boven). Deze taalfilologie werd aangevoerd door Gottfried Hermann (1772-1848). Hermann houdt tegenover Wolfs oudheidkunde vast aan de 'humanistische' invulling van filologie als interpretatie en verbetering van oude geschriften [1]. Hij benadrukt het belang van kennis van de taal als voorwaarde om toegang tot de klassieke oudheid te krijgen. Opmerkelijk is dat hij op basis van taalanalyse in discussie met Creuzer veel van diens religieuze aannames deelt [2]. Hij stemt bijvoorbeeld in met het bestaan van oeroude Aziatische poëzie die door zanger-priesters naar Griekenland is gebracht. Tegenover Creuzer houdt hij echter vol dat de toe-eigening specifiek Grieks is. Voor Homerus en Hesiodus is er volgens Hermann geen sprake van symboliek of geheimleer, maar zijn alle mythen letterlijk. Ze vormen voor hem geen voortdurend identiek blijvend en samenhangend systeem, zoals voor Creuzer, maar zijn alleen in hun oorsprong verwant. Om de latere verschillen niet onzichtbaar te maken, moet men zich niet op intuïtieve betekenissen richten, maar – in de lijn van Kant – op verstandelijke begripsmatige analyse.
   De tegenstelling tussen Hermann en Boekh leidt ertoe dat Hermanns 'grammatisch-kritische' belangstelling los naast de 'historisch-antiquarische' belangstelling van de zaakfilologen komt te staan [3]. Tegenover deze laatste richting, die de (als 'Frans' betitelde) lijn volgt van een streven naar veelzijdige kennis van alle aspecten van de klassieke geest, sluit Hermanns richting nauwer aan bij de ('Engelse en Hollandse') traditie die als taak van de filologie het onderzoek naar taalkenmerken zag. Volgens deze laatste richting kunnen de klassieke geschriften pas door middel van de taal goed begrepen worden en als wetenschappelijke bron en toetssteen voor Bildung en smaak dienen. De grammatica vormt geen empirisch gegeven, maar een logisch-rationele afbeelding van de menselijke rede, en daarom is de taal – voor zover al een 'zaak' – de belangrijkste van alle zaken, die andere zaken pas waarde verleent.
   Hermann was een bezielender leraar dan Boekh. Zijn invloed reikte aanvankelijk verder, maar het meningsverschil zat diep. De vertegenwoordigers van beide richtingen beschuldigden elkaar van 'notengeleerdheid' en 'Engelse fabrieksarbeid' respectievelijk van 'verzamelarij' en gebrek aan kennis van het Grieks en Latijn. Pas bij de volgende generatie ebt de strijd enigszins weg. Binnen de filologie wordt meer en meer het principiële gelijk van Boekh aanvaard zonder het praktische belang van grondige talenkennis op de achtergrond te willen plaatsen. Na Hermann en Boekh ontwikkelen de 'grammatisch-kritische' taal- [p. 53:] filologie en de 'historisch-antiquarische' zaakfilologie zich gedeeltelijk gescheiden verder, maar beide richtingen worden meer en meer als noodzakelijke aanvullingen in plaats van elkaar uitsluitende standpunten gezien. Nog een generatie later kan als nawee van deze strijd samenvattend worden gesteld: 'Taal- en zaakfilologie ... domme strijd!' [1]. De verwetenschappelijking van het onderzoek naar de logos heeft dan tot een min of meer samenhangend project geleid, waarbinnen traditionele geschillen in allerlei mengvormen voortwoekeren.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 47   1.   Turner 1972: 279.
 2.Vgl. Bursian 1883: 517-664, Turner 1972: 278-354, 1983: 458-475.
 3.Bursian 1883: 1.
p. 481.Stierle 1979: 260-262.
 2.Bursian 1883: 1.
p. 491.Wolf 1831, 1807, aangehaald in Horstmann 1989: 561.
 2.Vgl. Nietzsche 1869.
 3.Schiller [1795-1796]: 555, aangehaald in Bursian 609.
p. 501.Vgl. ook nog Nietzsche 1872.
 2.Aangehaald in Bursian 1883: 610.
 3.Aangehaald in Bursian 1883: 613.
 4.Vgl. Bursian 1883: 592-626.
 5.Schlegel 1967 [1801]: 188 resp. Creuzer 1807: 19-20, aangehaald in Horstmann 1989: 562-563.
p. 511.Flashar 1979.
 2.Aangehaald in Bursian 1883: 546.
 3.Creuzer 1973 [1810-1812].
 4.Bursian 1883: 570.
 5.1886 [1877]: 10.
p. 521.Bursian 1883: 687-705.
 2.1886 [1877], vgl. Hoffmann 1901: 147-152, Horstmann 1988.
p. 531.Vgl. over de strijd tussen Boekh en Hermann: Hoffmann 1901: 48-62, Vogt 1979.
 2.Bursian 1883: 575-579.
 3.Bursian 1883: 665-666.
p. 541.Nietzsche [1874-1875]; KGA 4 (1): 143.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl