Friedrich Wilhelm Nietzsche werd op 15 oktober 1844 in Pruisen geboren als oudste zoon van een lutherse dorpspredikant. Beide ouders waren domineeskinderen. De doopnaam van de kleine Fritz was een eerbetoon aan koning Friedrich Wilhelm IV, op wiens verjaardag hij geboren werd. Zelfs die naam verbond hem met de religieuze en politieke idealen van zijn geboortegrond. Hij zou zich er sterk van bewust zijn dat zijn leven zich ontvouwde op de mestvaalt van de geschiedenis. 'Ik ben als plant bij het kerkhof, als mens in een pastorie geboren', schreef hij in een van de vele autobiografische aantekeningen waarin hij op zijn afkomst inging [1]. De hele omringende cultuur was, zelfs in haar verlichtste uitingsvormen, doordrenkt van christelijke vroomheid. De evangelische pastorie gaf de richting aan. Wat dat betreft waren vrijwel alle Duitsers sinds de reformatie domineeskinderen. Ook de domineeszonen die zelf geen dominee werden, droegen met hun hart de geest van het vaderlijk huis in de wereld uit [2].
Op Nietzsche werkte deze achtergrond sterk door. Opvallend is [p. 44:] vooral zijn sterke en levenslange gevoel een taak in deze wereld te hebben [1]. Er was geen enkel werelds belang dat het verwezenlijken van de eigen opgave mocht doorkruisen. Daarbij ging het niet meer vanzelf om het naderbij brengen van het koninkrijk Gods; hij voelde zich geroepen 'onder de eersten te strijden en te werken voor een culturele beweging die misschien tijdens de volgende generatie, misschien nog later, doordringt tot de grotere massa. Laat dit onze trots zijn, en onze bemoediging; voor het overige heb ik het geloof dat we niet geboren zijn om gelukkig te zijn, maar om onze plicht te doen; en het is al heel wat als we weten waar onze plicht ligt' [2]. Hij zette zich zolang hij kon tot het uiterste in om z'n opgave te vínden.
Geheel in de lijn van de verwachtingen ging hij na zijn gymnasiumtijd theologie studeren. Maar de universiteit bood studenten in de theologie die hun achtergrond ontgroeiden, een soort natuurlijke ontsnappingsweg. De 'filologische kant van de kritische beoordeling van de evangeliën en het nieuwtestamentische bronnenonderzoek' [3] maakte onderdeel uit van de theologiestudie. Als zelfstandige wetenschap werd filologie beoefend aan de filosofische faculteit. Het fundamentele verschil bestond erin dat de teksten die daar bestudeerd werden, op de klassieke oudheid teruggingen. De carrière van veel filologen lag daardoor niet binnen de kerk maar op school: ze werden gymnasiumleraar in plaats van dominee. Voor het thuisfront meestal een hele teleurstelling. Nietzsche behoorde tot de studenten die de theologie kort na het begin van hun studie voor gezien hielden. Met des te meer overgave stortte hij zich op de klassieke filologie, waarmee hij tegelijk begonnen was. In zijn geval leidde dit tot een bliksemcarrière: na viereneenhalf jaar was hij hoogleraar in de filologie.
De gangbare toe-eigening van Nietzsche als filosoof maakt het van belang om te benadrukken dat de klassieke filologie binnen de filosofische faculteit een zelfstandig belang had. Filologen waren niet zonder meer filosofen, evenmin als bijvoorbeeld natuurkundigen zonder meer filosofen waren. Volgens de nu gangbare indeling waren de meeste filologen bijvoorbeeld taalkundigen, historici, kunsthistorici of archeologen. Maar deze disciplines schuilden nog onder de grote filologische paraplu. De filosofische faculteit bood de organisatorische ruimte voor de ontwikkeling van zulke uiteenlopende moderne wetenschappen doordat ze het [p. 45:] voorbereidende onderwijs in de '(vrije) kunsten' verzorgde. De samenhang tussen 'kunsten en wetenschappen' was dat de eerste de inleidende vakken verzorgden die de basisvaardigheden overdroegen voor de traditionele 'wetenschappen'. Deze wetenschappen – in de eerste plaats de theologie, maar ook de rechten en de geneeskunde – waren sinds mensenheugenis gebaseerd op kennis die uit de klassieke oudheid overgeleverd was. Dat maakte de klassieke filologie tot een onmisbare hulpwetenschap. Ze reikte de middelen aan om de taal en cultuur te begrijpen die – naast de bijbelse taal en cultuur – ten grondslag lagen aan alle kennis.
Dit maakte de filologie gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw tot de meest vooraanstaande leverancier van wetenschappelijke methodes. Pas in de loop van de eeuw raakten godsdienstige en klassieke kennis op de achtergrond: de wetenschap werd modern. Daarbij raakten alle vakken, van de filologie tot de natuurkunde, in een steeds nadrukkelijker 'onafhankelijkheidsstrijd' met de filosofie verwikkeld. In Nietzsches tijd was de droom van een door de filosofie gerechtvaardigde verbinding van alle wetenschappen in de universitaire praktijk eigenlijk al onhoudbaar geworden. Zijn belangstelling voor actuele ontwikkelingen in de natuurwetenschappen [1] laat zien dat deze droom het nog mogelijk maakte verbanden te leggen tussen wat korte tijd later uitersten gingen lijken. Maar tegelijk was de natuurkunde niet zomaar het andere uiterste van de filosofie; natuurwetenschappelijke methodes stonden op het punt de filologie van de eerste plaats te verdringen. Nietzsche volgde deze ontwikkeling. Waarschijnlijk kan echter worden aangetoond dat de natuurkundige overwegingen in zijn late werk strikt genomen filologisch zijn [2]. Dat onderwerp valt buiten het bestek van dit boek. Hier wil ik alleen benadrukken dat filologen vanzelf filosofen konden zijn, en dat een brede belangstelling voor wetenschap hen nog niet van vakwetenschappers tot vakfilosofen maakte.
De status van de filologie werd in Pruisen vooral bepaald door het actuele belang van inzichten uit de klassiek-Griekse en -Romeinse cultuur. Sinds mensenheugenis zijn zulke inzichten in Europa van doorslaggevend belang geacht voor de eigen tijd. Vanaf de middeleeuwse kloosterscholen tot in het negentiende-eeuwse middelbaar en hoger onderwijs namen het Latijn en – in mindere mate – het Grieks een centrale plaats in. Sinds het begin van de negentiende eeuw verbreidde zich een neohumanistisch opvoedingsideaal, Humboldts Bildungsideaal, dat tot steeds meer zelfstandig onderzoek naar de klassieke oudheid leidde. De toe-eigening [p. 46:] van de oudheid – het tot stand brengen van een geestelijke band met een hoge cultuur die als voorloper beschouwd kon worden, maar ook letterlijk de verovering van kunstschatten – was van nationaal belang voor het zelfbeeld van de opkomende Pruisische staat. Op een paradoxale manier boden juist de klassieken aanknopingspunten voor een modern mens- en wereldbeeld. Ze boden mogelijkheden tot identificatie die steeds minder geboden werden door de op het katholieke Rome georiënteerde standenmaatschappij die sinds de middeleeuwen wegebde. Een vorm van wetenschap waarin men zich kon meten aan het geïdealiseerde beeld van de 'vrije Griek', sloot aan bij het verlangen onder de opkomende burgerij om maatschappelijke waardering niet langer op autoriteit en afkomst maar op persoonlijke verdienste te baseren. Dit maakte de klassieke filologie tot een dynamisch en inspirerend wetenschapsgebied voor onderzoekers die vanuit hun culturele achtergrond sterk persoonlijk gemotiveerd waren.
In de loop van de negentiende eeuw kwam de universiteit onder steeds grotere maatschappelijke druk te staan om naar persoonlijke verdienste te streven die praktisch kon worden toegepast. Specialistische beroepsgerichtheid werd in de zich snel moderniserende maatschappij doelmatiger bevonden dan ongebonden onderzoek [1]. De vorming van cultureel veelzijdige mensen maakte plaats voor minder inhoudelijk onderwijs, gericht op het aanleren van technische vaardigheden. Belangrijke inzichten werden steeds meer van de natuurwetenschappen en de techniek verwacht. Terwijl een deel van de burgerij zich via de wetenschap losmaakte uit de greep van de standenmaatschappij, werkte de rest aan de opbouw van een klassemaatschappij met meer behoefte aan fabrieksarbeiders dan aan 'Bildungsburgers'. Economie kreeg voorrang boven wetenschap en cultuur, wat tot de teloorgang van het neohumanistische Bildungsideaal leidde.
De klassieke filologie van Nietzsches tijd kan dus gezien worden als uitloper van een levensideaal dat in hoog tempo aan het verouderen was. Deze omslag sloot aan bij een algemene tendens tot rationalisering van de cultuur, die ook buiten de academische wereld plaatsvond. Alle mogelijke cultuuruitingen werden als systematiseerbaar, formaliseerbaar en berekenbaar voorgesteld om ze beter beheersbaar te maken. Rationaliteit werd daarbij sterker met methodische regels dan met inhoud verbonden, wat ertoe leidde dat de vraag hoe bepaalde doelen het best gerealiseerd kunnen worden, als rationeler werd beschouwd dan de vraag welke doelen de moeite van het nastreven waard zijn [2]. Er hing een tijdperk in de lucht [p. 47:] waarin industrieel en bureaucratisch gestroomlijnde processen tot de vanzelfsprekende voorwaarden voor het alledaagse leven gingen behoren, en waarin de wetenschappelijkheid van universitaire disciplines werd afgemeten aan hun vermogen om bij te dragen aan deze stroomlijning [1].
Nietzsche stond op een kruispunt vol tegenstrijdige oriëntatiepunten, die ook de wetenschappelijke cultuur van de twintigste eeuw nog danig zijn blijven verwarren. Maar vanuit zijn 'Bildungsburgerlijke' achtergrond sloot hij meer dan menig later wetenschapper aan bij de veranderende culturele omstandigheden, ook en juist wanneer hij op basis van eeuwenoude tradities probeerde vorm te geven aan een oneigentijds mensbeeld dat het moderne leven nog richting en waarde zou kunnen geven. De inspirerende en irriterende invloed die tot op heden van zijn werk uitgaat, is nauw verbonden met de manier waarop het Bildungsideaal nog steeds in de hele westerse wereld doorwerkt. Bildung staat op gespannen voet met elk rationaliserend vooruitgangsdenken. Binnen dit spanningsveld luidde het hoogtepunt van de filologie als wetenschap meteen haar ondergang in. Nietzsches bijdrage aan deze ontwikkeling maakt het van belang om hem te benaderen als de filoloog die hij was: post-theologisch en post-filosofisch. Het is mogelijk om hem óók een plaats binnen de filosofie toe te kennen, maar de onkritische vanzelfsprekendheid waarmee dat doorgaans gebeurt, schuift de wetenschappelijkheid van zijn denken bij voorbaat terzijde. Dat is een gemiste kans.