Tekenend voor Nietzsches verhouding tot de filologie is een losse aantekening die hij tegen het eind van zijn studietijd in een van zijn vele schriften met filologische notities maakte. Deze aantekening hoort daar op het eerste gezicht (en alleen op het eerste gezicht) niet thuis:
Ik ben niet bang voor de verschrikkelijke gedaante achter mijn stoel, maar voor haar stem: ook niet voor de woorden, maar voor de huiveringwekkend ongearticuleerde en onmenselijke toon van die gedaante. Ja sprak ze nog maar zoals mensen spreken! [2]
Te midden van de schijnbare monotonie van zijn filologische aantekeningen maakt dit citaat een verpletterende indruk. In een context waarin alles [p. 48:] om taal draaide, nam Nietzsche het op tegen iets wat niet in woorden te vangen valt. Iets wat meer toon dan taal is. Een beangstigende toon.
De ontmoeting met deze keerzijde van de taal zal in dit boek een terugkerend thema vormen. Er valt te speculeren over de concrete aanleiding tot Nietzsches ontboezeming, maar duidelijk is dat de gedaante achter zijn stoel ongenaakbaar is doordat er geen menselijk contact mee mogelijk is. Wat overblijft is een toon. Ik hoef niet te volstaan met dit ene citaat om aannemelijk te maken dat tonen een bijzonder belang voor Nietzsche hadden. Daarvoor zijn meer aanwijzingen. Hij heeft jarenlang geprobeerd om aansluiting bij tonen te vinden door zich ernaar te voegen; dat deed hij meeslepend als hij achter de piano zat. En ook filologiebeoefening is een omgangsvorm met de ongearticuleerdheid van vreemde stemmen achter onze rug. Maar de filologie beperkt de huivering door afstand te houden – door zich vast te bijten in taal. Dit biedt gelegenheid tot een schijnbaar contact met het verleden zonder dat het ongrijpbare karakter daarvan voortdurend angst aanjaagt. Met de piano en de filologie als hulpmiddelen rende Nietzsche zijn woestijn in, een wereld zonder menselijk contact.
Muziek was van jongs af Nietzsches grote liefde [1]. Hij kon totaal opgaan in vrije composities. Slechts enkele heeft hij ook genoteerd. Doordat de tonen zich vermengden met stemmingen en ervaringen droegen ze bij aan een innerlijke strijd die Nietzsche voerde. Hij hoopte dat de muziek aansluiting zou vinden bij de donderbuien in zijn hart. Vaak rukten steeds nieuwe driften en neigingen op. De opeenvolging van stemmingen bracht dan veranderingen bij hem teweeg die hij zeker niet alleen afwees. Het deed hem goed om op die manier los te komen van wat zich anders vastzette, omdat 'de geest het niet kan verdragen om dezelfde fases die hij doorgemaakt heeft, nog eens door te maken' [2].
Met nauwelijks verhulde weerzin tegen de eenvormigheid van het scholierenbestaan, wijdde hij zich aan een 'verborgen cultus van bepaalde kunsten'. Hij wilde musicus worden. Maar deze hoop gaf hij uiteindelijk [p. 49:] op, naar zijn eigen oordeel uit zelfkennis. In plaats daarvan verlangde hij 'naar een tegenwicht tegen de wispelturige en onrustige neigingen tot dan toe, naar een wetenschap die met nuchtere bezonnenheid, met logische koelheid en met gelijkvormige inspanning vooruitgeholpen kan worden zonder dat haar resultaten je gelijk aangrijpen' [1].
De drang om aan de wisseling van zijn stemmingen te ontkomen door zich naar de strakke taaiheid van een wetenschappelijk keurslijf te voegen, beeldt Nietzsche later uit met de kameel uit de openingsrede van Zaratoestra, die beladen zijn woestijn in rent. Dat hij als 'woestijndier' [2] met de filologie omgaat, drijft hem voort om redenen die nogal afwijken van de motivatie die hij bij de meeste andere studenten waarneemt. Velen studeren alleen filologie vanwege de beroepsperspectieven die dat biedt. Nietzsche heeft niet de afstand van zulke studenten. Anderzijds – en dit geeft hij zichzelf met moeite toe – voelt hij zich ook niet door een ongebroken, kinderlijke liefde aan de oudheid gebonden. Degenen die door zo'n natuurkracht gedreven worden, beschouwt hij als 'filologische halfgoden'. Zijn eigen ontwikkeling tot filoloog vereist weloverwogen Bildung. Daarbij dwingt hij zich verstandig te zijn en afstand te nemen van zijn muzikale verlangens.
Ik wil niet bepaald zeggen dat ik helemaal tot deze afstand nemende filologen [Resignationsphilologen] behoor, maar als ik zo terugkijk hoe ik van de kunst in de filosofie, van de filosofie in de wetenschap, en hier weer in een steeds beperkter gebied verzeild ben geraakt, dan heeft dit veel weg van bewuste verzaking. [3]
Dat Nietzsche zich bewust is van deze verzaking, maakt duidelijk dat hij beseft dat zijn verhouding tot de filologie erop neerkomt dat hij afstand aan het nemen is van de beangstigende toon die tegenover de filologie staat.
Op het moment dat hij dit aan zichzelf toegeeft, blijken anderen juist de resultaten van zijn verzaking te waarderen. De waardering is zo groot dat hij – nog voor hij een proefschrift heeft kunnen voltooien, en te jong om de bevoegdheid van privaatdocent verworven te hebben – een aanstelling als hoogleraar krijgt aangeboden aan de universiteit van Basel. Zijn leermeester Friedrich Ritschl staat uitdrukkelijk met zijn hele filolo- [p. 50:] gische en academische reputatie (en die is niet gering) voor Nietzsche in:
Als hij, wat God geven moge, lang blijft leven, dan voorspel ik dat hij onder de Duitse filologen ooit in het voorste gelid zal staan. [...]. U zult zeggen dat ik een soort fenomeen schilder; nu ja, dat is hij ook; bovendien vriendelijk en bescheiden. Ook een begaafd musicus, wat hier niet ter zake. [1]
De laatste bijzin is uiteraard van belang. In de filologie gaat het niet om tonen, maar om gearticuleerde woorden. Het zwaartepunt van Nietzsches studie had tot dan toe bij het onderzoek naar de bronnen van de Griekse literatuurgeschiedenis en de geschiedenis van de Griekse filosofie gelegen. Maar Ritschl gaat zo ver dat hij zijn Baselse collega's voorhoudt dat Nietzsche met zijn aanleg 'alles zal kunnen wat hij wil' [2]. Maar muziek? Niet ter zake!
De lofzang van de zeer gerenommeerde Ritschl wekt in Basel zulke grote verwachtingen dat een groot aantal andere goede kandidaten gepasseerd wordt [3]. Op grond van eerder gepubliceerd werk kent de filosofische faculteit Nietzsche in aller ijl de doctorstitel toe, en in april 1869 verschijnt de slechts vierentwintig jaar oude professor in Basel.
Dit succes viel niet te voorzien toen Nietzsche filologie ging studeren. Wel geeft het een indruk van de status die hij zou opbouwen door terdege afstand te nemen van de ongearticuleerde keerzijde van de filologie. Maar zijn wetenschappelijke strengheid, met name tegenover zichzelf, kon niet beletten dat er in zijn filologiebeoefening van meet af aan nog een andere toon doorklonk.