De belangrijkste conclusie uit dit hoofdstuk is dat de gangbare neiging om Nietzsches filologische publicaties niet tot zijn eigenlijke werken te rekenen, zijn wetenschappelijke motivatie verhult. Nietzsche zet de filologie in als tegengif tegen de wisselvalligheid van zijn stemmingen. Die wisselvalligheid hangt samen met de onmogelijkheid van contact met een ongearticuleerde toon die de achtergrond vormt voor zijn gedrevenheid. Die toon klinkt wel door in de muziek, maar het lijkt niet goed mogelijk om er woorden aan te geven, dat wil zeggen: om muziek tot object van de filologie te maken. Zijn stemmingen zijn dan ook niet helemaal tot bedaren gebracht door de afstand die hij met behulp van de filologie neemt. Dat lijkt lange tijd wel het geval, maar al die tijd blijft hij een vorm zoeken om de muziek in getemperde vorm tot onderdeel te maken van zijn filologische project. Doordat de muziek zich niet in dat project laat vangen, ontstaat er daarbinnen een haast 'onfilologische' spanning tussen taal en toon.
Deze spanning komt later tot uitdrukking in de openingsrede van Zaratoestra, waarin Nietzsche als eerste verandering van de geest de overgang tot kameel beschrijft. Zich 'met eikels en gras van de kennis voeden en de ziel honger laten lijden omwille van de waarheid', is precies wat Nietzsche in zijn studietijd met behulp van de filologie doet. Hij neemt hiermee in alle ernst een gewicht op zich om afstand te nemen van wisselvallige, onbegrepen en niet goed met anderen te delen stemmingen, die al evenzeer een gewicht vormen. Deze keerzijde herkent hij in muziek, zelfs waar die van ver tot hem komt en het weerzinwekkende gevoel geeft dat er geen menselijk contact mee mogelijk is. Hij voelt zich gedreven om ook dit tweede gewicht op zich te nemen, door 'het spook de hand te reiken als het ons angst wil aanjagen'. Slechts bij uitzondering lijkt hij beide gewichten te kunnen verbinden door 'z'n dwaasheid te laten schitteren [p. 85:] om de spot te drijven met z'n wijsheid'. Alle lasten neemt hij op zich.
Dat Nietzsche zichzelf als kameel beschouwt, is ook door anderen soms opmerkelijk genoeg gevonden om er een verklaring voor te geven. De woordenboekbetekenis van 'kameel', in het Duits een studententerm voor niet-corpsleden [1], maakt aannemelijk dat Nietzsche zijn eerder aangehaalde opmerking 'Natuurlijk blijf ik kameel' bedoelde als 'Natuurlijk blijf ik afzijdig van het corps'. Hij schreef dit weliswaar in Bonn, toen hij ruim een half jaar lid was van Franconia. Zijn voordracht over politieke dichters zou hij nog geven, en ondanks zijn bezwaren tegen het gedrag van zijn corpsgenoten bleef hij het hele jaar lid. Maar zijn relatieve afzijdigheid tegenover andere studenten was duidelijk.
Toch zit er nog een andere kant aan Nietzsches gebruik van het woord 'kameel'. De zinsnede uit de openingsrede van Zaratoestra die ik als motto bij dit hoofdstuk heb opgevoerd, laat zien dat de kameel voor Nietzsche ook een 'draagwillige geest' is die zich belaadt met zware dingen en zo zijn woestijn in rent. De kameel is een lastdier en een woestijndier [2]. Op basis van deze invulling kan verband worden gelegd met een latere aantekening:
Al te veel op me, sinds wanneer? Bijna van kindsbeen af. Mijn filologie was maar een gretig aangegrepen uitweg. Daarover kan ik me niet vergissen; de dagboeken uit Leipzig spraken te duidelijk. ... En geen metgezellen! [3]
Onmiddellijk daaraan voorafgaand, schrijft hij: 'Tegen een vijand bestaat geen beter tegenmiddel dan een tweede vijand, want een vijand [en dan volgen er enkele onleesbare woorden]'. Als de te grote last die Nietzsche bijna van kindsbeen af op zich heeft voelen drukken, een vijand is, dan is het beste tegengif misschien een tweede, minstens even grote last. Dat zou beter dan andere interpretaties begrijpelijk maken dat Nietzsche een opsomming van plannen voor Leipzig – enerzijds het genieten van muziek en theater en anderzijds flinke filologische inspanningen – besluit met: 'Natuurlijk blijf ik kameel'. Dit tekstverband wekt op z'n minst de suggestie dat een kameel een woestijndier is dat niet één last op z'n rug heeft, maar twee. Een dergelijke voorstelling van de kameel valt niet af te leiden uit het beperkte aantal verwijzingen naar kamelen in Nietzsches werk [4]. Wel kan dit beeld ertoe bijdragen het belang van Zaratoestra's uit- [p. 86:] spraak over de kameel-wording van de geest vanuit Nietzsches eigen geschiedenis op waarde te schatten. En in ieder geval biedt de stelling dat een kameel twee bulten heeft, de kortst mogelijke samenvatting van dit hoofdstuk.