Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 87-93.
Hoofdstuk 2, Wetenschap in een verscheurde wereld, paragraaf 2.1.
© 1999, 2003

 

Een homerisch probleem

Basel brengt Nietzsche in een sociaal isolement dat veel weg heeft van de woestijn waarin hij in zijn eerste studiejaar terechtkwam. Nu hij het zich kan permitteren, huurt hij gelijk weer een piano en componeert hij weer. Zijn collega's inspireren hem amper, en hij kijkt zelfs wat neer op de [p. 88:] manieren waarop zij het zich gezellig maken. Zelfs de grote cultuurhistoricus Jacob Burckhardt, met wie hij vaak samen eet, is hem te veel een kroegloper. Als het enigszins kan trekt hij zich op zichzelf terug, of zoekt hij de vriendschappelijke omgeving op van Richard Wagner en diens vriendin (en vervolgens vrouw) Cosima von Bülow, de dochter van Liszt. Nietzsche bezoekt hen in de eerste drie jaar van zijn hoogleraarschap om de paar weekenden en correspondeert nog tussendoor – tot het vertrek van de Wagners naar Bayreuth in het verderaf gelegen Beieren. De bezoeken vormen hoogtepunten in Nietzsches leven.
   Evenmin als in zijn studententijd heeft Nietzsches teruggetrokkenheid iets met mensenschuwheid te maken. Als nabije vriend van Wagner maakt hij kennis met een hele kring mensen, en hij brengt Wagner omgekeerd in contact met zijn eigen vrienden. Zijn concertbezoek wordt door de omgang met Wagner gestimuleerd, en ook dat brengt hem onder de mensen. Bovendien brengt de universiteitsstad zelf, naast veel formele verplichtingen ook enkele aangename contacten met zich mee. Het is de stad waar Nietzsche naast de zeer collegiale band met Burckhardt een hartelijke en langdurige vriendschap opbouwt met de theoloog Franz Overbeck. Daarnaast is het de stad waar hij inspirerende colleges en openbare lezingen geeft, en veel waardering ontmoet bij plaatselijke collega's en studenten. Over het algemeen slaat hij zich met veel hoffelijkheid en afstandelijke beleefdheid door de sociale verplichtingen heen die het professorenbestaan hem oplegt.

Een maand na aankomst in Basel houdt Nietzsche zijn inaugurele rede [1]. Hierin gaat hij in op 'de persoonlijkheid' van een auteur die hem in de laatste maanden in Leipzig intensief heeft beziggehouden: Homerus. Met deze rede presenteert hij zichzelf aan zijn nieuwe omgeving. Zijn onderwerp kan dan ook worden uitgebreid naar het hebben van een persoonlijkheid op zich, als het 'onweerlegbare, dat niet voor discussie vatbaar is' en dat 'wat we áltijd moeten liefhebben en vereren en wat ons door geen latere kennis kan worden ontnomen: de grote mens' [2]. Voor hemzelf vormt het overeind houden van zo'n persoonlijkheid juist in deze veeleisende nieuwe omgeving een groter probleem dan ooit – maar uit zijn rede blijkt dat dit probleem een lange geschiedenis heeft.
   Als toespitsing van zijn eerdere onderzoek naar de dichtwedstrijd tussen Homerus en Hesiodus was Nietzsche geïnteresseerd geraakt in de 'homerische kwestie' die aan het eind van de achttiende eeuw werd op- [p. 89:] geworpen door Friedrich August Wolf [1]. Wolf was de grondlegger van de klassieke filologie als zelfstandige oudheidkundige wetenschap. Zijn strenge onderzoeksmethode had aannemelijk gemaakt dat het werk van Homerus z'n definitieve vorm pas in de loop van de overlevering heeft gekregen, op grond van inspanningen van vele auteurs uit verschillende tijden. Dit inzicht droeg ertoe bij dat bronnen uit de oudheid hun karakter van bewonderenswaardige afgeronde kunstwerken verloren en tot monumenten van voorbije standen van zaken werden. Deze aantasting van het 'genie' van oorspronkelijke kunstenaars riep vragen op die al tot uitdrukking kwamen in Nietzsches overwegingen over de macht van de massa over de enkeling, en die hij later in de openingsrede van Aldus sprak Zaratoestra zal weergeven met de gouden glans van de grote draak 'Gij-zult' die elk 'ik wil' overstraalt.
   Nietzsche probeert twee uitersten in de discussie over Homerus te vermijden. Enerzijds werd Homerus vaak geïdealiseerd en tot mythische eenheid achter een uitgebreide en veelvormige hoeveelheid literair werk verheven. Anderzijds werd hij rationalistisch als gewoon mens opgevat, die nooit in z'n eentje in staat kan zijn geweest om zoveel bij elkaar te schrijven. Nietzsches streven 'de negatie door de negatie te redden' leidt tot aandacht voor wat beide kampen ontkennen: als 'filosofisch' uitgangspunt legt hij het wezen van alle kunst in het onbewuste [2]. Dit wordt fundamenteel betoverd door de muziek die uit élke kunst spreekt, en dus ook uit de dichtkunst. Nog sterker dan Wolf raakt hij zo zijn grip kwijt op de eenheid van de dichter als persoon. Want zelfs als de betoverde als gewoon mens wordt opgevat, vormt het muzikaal aangesproken onbewuste geen eenheid. Voor Nietzsche is dit een probleem omdat hij – net als in het geval van Democritus – de persoonlijkheid terug wil vinden die schuil gaat achter de vervluchtiging door 'orfische' vervalsingen (en achter de vervaging tot 'tijdgeest' door hegeliaanse filologen [3]). Maar opnieuw blijkt een beduidende persoonlijkheid bedolven geraakt onder de massale toe-eigening door latere filologen:

Mijn goede zanger Homerus, die ik met alle vijf vingers dacht beet te hebben, ontglipte me op een mooie morgen als een spook; nu is hij weer een mythisch monster, dat de zeldzaamste omvormingen heeft doorgemaakt. [4] [p. 90:]
Dat dit monster niet als mythische eenheid kan worden benaderd, maar ontglipt door verschillende gedaantes aan te nemen, valt echter niet alleen te wijten aan aantastingen door een veelvormige overlevering, zoals bij Democritus het geval leek. Bij de voorbereiding van zijn inaugurele rede gaat Nietzsches belangstelling vooral uit naar de opheffing van het grote individu door de betovering van de muziek.
   Bij het uitspreken van zijn rede begint hij van de andere kant. Hij wijst erop dat Homerus het eerste bewijs levert van 'het wonderlijke vermogen van de volksziel' om 'wat men pleegt te doen en te geloven in de vorm van een persoonlijkheid te gieten':
Nadat de historische kritiek [dat wil zeggen: de filologie vanaf Wolf] met volle zekerheid de methode is meester geworden om schijnbaar concrete persoonlijkheden te laten verdampen, mag het eerste experiment [om Homerus juist in de vorm van een persoonlijkheid te gieten] als een belangrijke gebeurtenis in de wetenschapsgeschiedenis gelden, nog afgezien van de vraag of het in dit geval gelukt is. [1]
De persoonlijkheid die de tekstbeschouwing na Homerus aan hem begon toe te schrijven, kan (na Wolf) niet meer verhullen dat het vermogen om persoonlijkheid toe te kennen onder zijn – 'muzikaler' levende – tijdgenoten nog afwezig was. Om vast te kunnen stellen of er nu een persoon tot begrip is gemaakt, of een begrip tot persoon, moet er eerst een zekere kern van een werkzame persoonlijkheid zijn. Als zo'n kern noch bij een oorspronkelijk 'genie' noch in de 'volksziel' (de opeenvolging van vertolkers) aanwezig was, dan kunnen deze twee mogelijkheden niet eens onderscheiden worden. Zoiets als een persoonlijkheid bestond dan eenvoudigweg nog niet.
   Van het individu dat uit alle aanwas van de overlevering kan worden losgeprepareerd, blijft dan alleen een bewegend punt over. Als dat punt wordt ingevuld door aan Homerus enkele 'echte' passages toe te schrijven (tot en met de hele Ilias en de hele Odyssee), dan is dat niet meer dan een esthetische voorkeur. De toekenning van de Ilias en de Odyssee aan de oeroude 'vader van het epische heldendicht' houdt van meet af aan zo'n smaakoordeel in. Vanuit dit smaakoordeel kan Nietzsche zich nu aansluiten bij de filologische opvatting dat de Ilias en de Odyssee oorspronkelijk werken van één auteur waren. Maar dat kan niet de oude Homerus zijn geweest, aangezien men in Homerus' tijd niet schreef. Het moet een auteur geweest zijn die later schreef, en die zich voor die naam [p. 91:] opofferde.
   Met terugwerkende kracht wordt zo ook een wedstrijd mogelijk tussen het oorspronkelijke 'punt' Homerus, dat voorafgaat aan het moment waarop de Ilias en de Odyssee op schrift werden gesteld, en de oude Hesiodus. Nietzsche noemt deze wedstrijd terloops in zijn rede, maar stelt hem als bedenksel voor. Blijkbaar staat hij niet meer in voor de gelijktijdigheid van beide dichters. Toch zou hij de lijn door kunnen trekken door te zeggen dat ook die wedstrijd een punt is dat door latere interpretatoren is ingevuld; in dat geval zijn zij er niet in geslaagd om Homerus, en daarmee de homerische persoonlijkheid, te laten overwinnen [1]. Hoe dit ook zij, de oude 'homerische kwestie' heeft zo een heel nieuwe lading gekregen, die Nietzsche bescheiden toeschrijft aan de filologie. Hiermee zou bewezen zijn dat de filologie sinds Wolf niet stil heeft gestaan. De herleiding van het probleem van 'de eenheid van de persoonlijkheid' op een muzikale traditie waarin die eenheid nog niet beleefd werd, maakt echter niet vanzelf deel uit van de filologie, maar vormt een vernieuwende bijdrage aan die wetenschap door Nietzsche zelf.

Ook in zijn colleges slaagt Nietzsche er behoorlijk in om zijn muzikale belangstelling in te zetten bij de behandeling van filologische vraagstukken. Al vanuit Leipzig deed hij het voorstel om zich behalve met 'bronnenkunde van de Griekse literatuurgeschiedenis' bezig te houden met 'de fragmenten van de Griekse lyrici' [2]. Na aankomst in Basel wordt het eerste gebied flink ingeperkt, maar het tweede blijft volkomen gehandhaafd: iedere morgen van de week geeft Nietzsche om zeven uur college, de eerste drie dagen over geschiedenis van de Griekse lyriek en de volgende drie over Aeschylus.
   De rol die muziek voor Nietzsche speelt, komt al meteen uitdrukkelijk naar voren in het college over Griekse lyriek [3]. Daarin grijpt hij terug op een inspiratie uit zijn gymnasiumtijd. Bij de voorbereiding van zijn werkstuk over Theognis had hij de gedichten die tijdens de gastmaaltijden werden opgevoerd, als 'ridderlijk' betiteld [4]. Daarmee verwees hij naar de adel, als ridderstand van zijn eigen tijd, maar ook naar de middeleeuwse troubadourslyriek. De aristocratische traditie uit de oudheid was in zijn ogen al bij de klassieke tragedieschrijvers in vergetelheid geraakt. Theognis' roem werkte nog door bij Sophocles, maar die zag Theognis' poli- [p. 92:] tieke stellingnames al als morele afwegingen [1]. De uitdrukking van ridderlijke passies was vanaf dat moment geleidelijk vervangen geraakt door vervelende schoolboekenwijsheid. Alleen in de troubadours zag Nietzsche de aristocratische traditie nog voortleven (zie paragraaf 3.6.). Ook aan het begin van het college plaatst Nietzsche zijn drijfveren weer uitdrukkelijk in het kader van de 'ridderlijke dichtkunst'. Hij stelt dat we op twee manieren van lyriek kunnen genieten: bij het lezen genieten we van de tekst en bij het luisteren van de muziek. Doordat lyriek in de tijd van de Grieken – net als door de troubadours – muzikaal werd opgevoerd, kwam het lied altijd alleen als zang tot uitdrukking. Lyriek vormde een eenheid van taal en muziek die voor ons verloren is gegaan. Terzijde moet worden opgemerkt dat deze eenheid sterk lichamelijk is doordat het beleven van muziek direct met dans verbonden is. Dit verband verdient een verdergaande uitwerking dan ik hier kan geven.
   Nietzsche gaat onder anderen in op de soldaat-dichter Archilochus, die ongeveer 720 jaar voor onze jaartelling het ritme van het volkslied gebruikte om liefdesliederen en liederen voor bij het gastmaal te maken. Naast Homerus beschouwt Nietzsche hem als de meest originele dichter aller tijden. Behalve het metrum behandelt Nietzsche komische en tragische aspecten van zijn voordracht, en gaat hij in op de begeleidende instrumenten. Maar op de achtergrond is vooral van belang dat Archilochus model kan staan voor een manier van leven waarin de persoonlijkheid nog opgaat in muziek. Nadat hij met zijn volksritmes 'het geluid van het volk in de literatuur heeft gebracht' [2], wordt ook koormuziek uit het volksleven overgenomen. In tegenstelling tot de filologische traditie waar Nietzsche in zijn gymnasiumwerkstuk bij aansloot, verklaart hij de opkomst van elegieën nu niet meer uit het voortleven van een aristocratische cultuur na de overname van de politieke macht door het volk. De elegie kwam ongeveer gelijktijdig op met het heldendicht, dat dus niet als oudere uitdrukkingsvorm van de aristocratie kan gelden. Beide genres verrezen al ten tijde van Archilochus – en dus voor Theognis. En ze werden gezongen. Deze zang lijkt Nietzsche nu beter als overname uit het volksleven begrepen te kunnen worden, parallel aan de doorwerking van liederen uit de Demetercultus van die tijd.
   Dat neemt natuurlijk niet weg dat er in de dichtkunst politieke thema's aan de orde kwamen: inhoudelijk gaat het om 'ridderlijke oefeningen van de adel, nobele passies' [3]. Maar de maat wordt geslagen door [p. 93:] het volk. Nietzsches inaugurele rede was in dit opzicht programmatisch: het grote probleem van de klassieke filologie is dat de persoonlijkheid zich oplost – en niet alleen die van Homerus! In de colleges ligt de betovering van het onbewuste door muziek ten grondslag aan elk begrip van de klassieke dichtkunst. Niet zozeer de overlevering, maar de muziek leidt tot een bestaansvorm zonder persoonlijkheid. Muziek staat zo evenzeer als de met de 'massa' verbonden overlevering tegenover de 'geniale' persoonlijkheid. Maar Nietzsches aristocratische afzijdigheid uit de tijd van Pforta is in de loop van zijn studietijd uitgelopen op een erkenning van de overheersende invloed van 'het volk'. Hij begint zijn hoogleraarschap met een – nog steeds afstandelijke – nieuwsgierigheid naar de werking van de macht van de massa.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 88   1.   1869b.
 2.1873c; KSA 1: 801-802.
p. 891.Vgl. Bursian 1883: 517-548.
 2.N/1868-69; BAW 5: 201, 206. Het onbewuste is bij Nietzsche eerder een onbeheersbare drang, een fatum, dan een verzamelplaats van verstarde verdringingen, zoals later bij Freud.
 3.Vgl. N/1868-69; BAW 4: 112, 134, 150, BAW 5: 193.
 4.Aan Rohde, december 1868; KSB 2: 349.
p. 901.1869b; BAW 5: 290-291.
p. 911.Vgl. 1870b, 1873a.
 2.Aan Vischer, februari 1869; KSB 2: 372.
 3.1869/79.
 4.N/1864 (Theognis als Dichter); BAW 3: 1.
p. 921.N/1864 (Studien zu Theognis); BAW 3: 70.
 2.1869/79; BAW 5: 314.
 1.1869/79; BAW 5: 326.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl