Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 98-103.
Hoofdstuk 2, Wetenschap in een verscheurde wereld, paragraaf 2.3.
© 1999, 2003

 

Filologie als beroep en als roeping

In januari 1871, de maand waarin te Parijs het keizerrijk wordt uitgeroepen, zet Nietzsche een onverwachte stap. Hij solliciteert op een in Basel vrijgekomen hoogleraarspost in de filosofie. Als reden geeft hij op dat hij halverwege elk semester aan onverdraaglijke overspannenheid lijdt. Hij vat dit op als symptoom van een behoefte om bepaalde problemen filosofisch te doordenken. Ook zijn lichamelijke kwalen herleidt hij op een conflict tussen zijn beroep en dat wat hij als zijn eigenlijke opgave beschouwt. Aandacht voor deze opgave is voor hem zo hard nodig dat hij zelfs overweegt om zijn baan helemaal op te geven. En dat is geen bevlieging van het moment, maar een herhaaldelijk terugkerend thema [1]. Een doorslaggevende reden om op dit moment liever door te schuiven naar de vrijgekomen filosofenplaats is dat Nietzsche op die manier hoopt Erwin Rohde op zijn eigen plaats benoemd te krijgen. De nabijheid van vrienden, en speciaal van Rohde, kan het gevoel verminderen dat hij alleen staat in zijn leven. Dat hij de aansluiting die hij in Basel mist, ook elders niet verwacht, blijkt als hij een jaar later zonder enige aarzeling afziet van de mogelijkheid om naar een universiteit in Noord-Duitsland over te stappen (waarmee hij in Basel veel waardering oogst). Ook van het beoogde filosofische hoogleraarschap verwacht hij op de duur niet echt uitkomst. Al met al leidt zijn 'geestelijke "slapeloosheid"' ertoe dat hij de hele aanstelling op de universiteit als een pijnlijke bijzaak beschouwt. Hij zou liever een eigen klooster stichten om zich samen met vrienden vrij te kunnen ontwikkelen: een nieuwe versie van Plato's academie [2].

De hoop om boven de beperkingen van een universitaire loopbaan uit te groeien, komt niet ineens uit de lucht vallen. De oorlog vormt er niet zonder meer de aanleiding toe. Het culturele doel dat de oorlog aanvankelijk leek te dienen, gaf zelfs juist hoop een ouder verlangen te kunnen verwezenlijken waarvoor zijn beroep te weinig ruimte bood: het verlangen naar één groot doel.
   Al aan het begin van zijn studietijd schreef Nietzsche een brief aan zijn moeder waaruit blijkt dat hij zijn beroepskeuze als kansspel zag. Hij was zich er vooral van bewust dat de veelheid van zijn belangstellingen moest worden ingeperkt om ze binnen de disciplinaire grenzen van één vak te laten passen. 'Algehele bevrediging ervan zou me tot een geleerd [p. 99:] mens, maar amper tot een beroepsdier maken' [1]. Bij de aanpassing die nodig is om deel te kunnen nemen aan de moderne wetenschap, dacht hij van al zijn belangstellingen 'misschien juist zijn lievelingskinderen' over boord te moeten gooien. Hij had redenen om zijn moeder de indruk te geven dat hij de theologie onder deze 'lievelingskinderen' rekende. Maar kort na deze brief besloot hij op te houden met de theologiecolleges om zich helemaal op de filologie toe te leggen. Ook zijn vriend Paul Deussen probeerde hij er vervolgens toe over te halen om de theologie in te wisselen voor de filologie:

Het is een studie die heel wat zweetdruppeltjes kost, maar die ook werkelijk álle moeite loont. De sterke en versterkende ervaring van een levensopgave treedt bij de echte filoloog snel genoeg op. Het moet ons in ieder geval niet, beste Paul, om een levensverzekering of een vlug baantje gaan. Maar wel verlangen we allebei hevig die zwaarmoedige toestand te verdrijven waarin de jonge geest nog geen weg gevonden heeft die hij gezond kan inslaan [...] [2]
Deze drang om 'een weg' te vinden, door het uiteenlopen van zijn belangstellingen in te dammen, sluit aan bij het afstand nemen van zijn wisselende 'muzikale' stemmingen, de 'resignatie' die Nietzsche van zijn medestudenten onderscheidde [3].
   De tijdens zijn studie sterk gevoelde tegenstelling tussen de filologie als baantje of beroep [Beruf] en als levensopgave of roeping [eveneens Beruf] kwam des te sterker naar voren toen Nietzsche meteen na zijn studie het hoogleraarschap aangeboden kreeg. Zijn juichende stemming werd gelijk getemperd door bedenkingen die aangeven dat een carrière binnen de filologische beroepsgroep absoluut niet zijn ideaal was. In een brief waarin hij Rohde vertelde dat hij binnenkort 'aan de beroepsketting' zou worden gelegd, beschreef hij zichzelf als 'nar van het noodlot' – dat nog steeds samenviel met Ritschl:
Vorige week nog wilde ik je eens schrijven om je voor te stellen samen scheikunde te gaan studeren en de filologie te dumpen waar ze thuishoort, bij de huisraad van de voorvaderen. Nu lokt de duivel 'noodlot' met een filologisch professoraat. [4]
Deze duivel maakte hem in zijn eigen ogen van woestijndier tot ketting- [p. 100:] hond.
   Vlak voor zijn vertrek naar Basel drukte Nietzsche tegenover Gersdorff zijn hoop uit dat de 'zware en drukkende atmosfeer van plicht en arbeid' hem niet tot een aangepast kuddemens zou maken. Hij dacht weerstand te kunnen bieden aan druk van zijn beroepsomgeving omdat hij nu eenmaal geen kuddemens wás. Toch was hij 'één soort bekrompenheid dichter genaderd: het species "vakmens"'. Het leek hem haast onvermijdelijk dat de dagelijkse last van een zeer gerichte concentratie 'de vrije ontvankelijkheid wat afstompt en de filosofische zin bij de wortel aantast' [1]. Van zijn 'filosofische ernst' zou het uiterste worden gevergd om zijn bevlogenheid voor filologische onderwerpen overeind te kunnen houden. Al snel bleek zijn beroep een sterkere tiran dan hij al vreesde. Met woorden die aan de vroegere gedaante achter zijn stoel herinneren, stelde hij: 'de demon van het beroep staat achter mijn stoel; en voor de duivel hem haalt, haalt de demon míj' [2]. 'Voor mij is de zomertijd van het leven, een ernstig aantastend beroepsbestaan, wat vroeg ingetreden' [3].
   De geestdrift waarmee Nietzsche nog maar enkele jaren tevoren geprobeerd had om Deussen over te halen filoloog te worden, was aan het begin van zijn hoogleraarschap dus duidelijk bekoeld. Dat had niet zozeer met de filologie als roeping als wel met de filologie als beroep te maken. Feitelijk droegen de vakmatige filologen er minder toe bij om 'een weg' te vinden dan hij had verwacht. Werkelijke geestdrift ontbrak hen, en ze stonden totaal onverschillig tegenover wat hij zelf als de grote levensvragen zag. Maar ondertussen was Deussen geheel tot de filologie bekeerd. Die kende deze wetenschap onderhand een veel onaantastbaarder plaats toe dan Nietzsche zelf. Dat leidde al ruim voor Nietzsches aanstelling in Basel tot een interessante kritiek op de manier waarop Deussen de verhouding tussen filologie en filosofie zag. Zijn kritiekloosheid tegenover de filologie raakte volgens Nietzsche kant noch wal:
Als ik mythologisch moet spreken, zie ik de filologie als misgeboorte van de godin filosofie, verwekt met een idioot. Jammer dat Plato deze mythe niet al bedacht heeft; hem zou je eerder geloven, en met recht. Toch vraag ik iedere wetenschap afzonderlijk naar haar vrijgeleide, en als ze niet kan aantonen dat er enig groot cultuurdoel aan haar horizon ligt, dan laat ik haar weliswaar evengoed nog door – zonderlingen hebben in het rijk van het weten evengoed hun recht als in het rijk van het leven – maar ik lach als zulke zonderlinge wetenschappen hartstochtelijke gebaren beginnen te maken en hoog- [p. 101:] dravend beginnen te doen. [1]
Het ontbreken van een 'groot cultuurdoel', van een verheffend overzicht over de oudheid dat een eigen weg uit de zwaarmoedigheid kan wijzen, duidde Nietzsche eerder aan als de 'micrologie' die de filologie kenmerkt, dat wil zeggen als de gewoonte om 'te dicht voor het beeld te gaan staan en een olievlek te onderzoeken in plaats van de grote, moedige halen van het hele schilderij te bewonderen, en – wat meer is – ervan te genieten' [2].
   Maar Nietzsche legde zich niet bij deze micrologische invulling van de filologie neer. In zijn inaugurele rede gaf hij toe dat de filologie een optelling is van zeer uiteenlopende wetenschappelijke drijfveren (historische, natuurwetenschappelijke, esthetische, pedagogische), maar hij uitte de hoop dat deze met elkaar één doel kunnen bieden:
De hele wetenschappelijk-kunstzinnige beweging van deze zonderlinge centaur loopt, met enorme kracht maar cyclopische traagheid, uit op een overbrugging van de kloof tussen de ideale oudheid – die misschien niet meer is dan de mooiste bloem van Germaans liefdesverlangen naar het zuiden – en de werkelijke oudheid. En daarmee streeft de klassieke filologie niets anders na dan de uiteindelijke voltooiing van haar meest eigen wezen, een volledig vergroeien en één worden van aanvankelijk vijandige en slechts met geweld verenigde drijfveren. [3]
Al is die eenheid met de oudheid strikt genomen onbereikbaar, de filologie beweegt zich ernaartoe. Waar oude 'ideale' heiligdommen omver geworpen worden, bouwt ze aan nieuwe, waardigere altaren. Nietzsches hoop dat de filologie zich tegen de versplintering van de cultuur in zou ontwikkelen, drukte hij aan het slot van zijn rede uit in een korte 'geloofsbelijdenis' – een omkering van een klacht van Seneca:
'Wat filologie was, is tot filosofie geworden' [/] Dat wil zeggen dat elke filologische bezigheid omsloten en omheind moet zijn door een filosofische wereldbeschouwing, waarin al het afzonderlijke en op zichzelf staande als iets verwerpelijks verdampt en alleen het hele en een geheel vormende blijft bestaan. [4] [p. 102:]
Dat die eenheid gevormd wordt door plaats in te ruimen voor de inbreng van muziek en tonen, vormde in de rede een voelbare achtergrond. Door de filologie als kern van zijn betoog ook in te bedden in de filosofie kwam Nietzsche tegemoet aan bezwaren die al sinds Seneca bestaan tegen het verval van filosofie tot filologie, van 'wijsheid' tot 'veelweterij' en geredetwist op niets af. Door een boven de micrologie uitgaande 'eigen weg', een stimulerend 'groot cultuurdoel', als filosofie aan te duiden, gaf hij de inzet van zijn aanvulling van de filologie met muziek weer in termen die voor filologen herkenbaar zijn.
   Onder filosofie werd door Nietzsches medefilologen de speculatie verstaan die nodig was om de uiteenlopende kennis van de oudheid tot een systematisch geheel aan te vullen. Op grond van dit omvattende beeld kon dan bepaald worden welke overgeleverde gegevens 'echt' waren en welke niet [1]. De eis 'filosofisch te zijn' die Nietzsche aan de filologie stelt, is voor hen dus niet vanzelf met culturele impulsen vanuit schopenhaueriaanse en wagneriaanse muziekopvattingen verbonden. Nietzsche is zich er volkomen van bewust dat hij met deze invulling geen filologische indruk maakt, niet aansluit bij de verwachtingen die onder studenten en toehoorders van het filoloogschap bestaan, en zelfs aanstoot kan geven bij vakgenoten. Maar:
Ik zou niet weten wat de klassieke filologie in onze tijd voor zin heeft als het niet was dat ze er in werkt op een manier die niet in die tijd past [die unzeitgemäß is], dat wil zeggen: dat ze tegen die tijd in werkt en daardoor op die tijd inwerkt, hopelijk ten gunste van een komende tijd. [2]
Gerichtheid op een komende tijd vereist meer dan alleen het uitoefenen van een interpreterend beroep: het vereist aandacht voor de inwerking ervan op de culturele doelen die men zou kunnen stellen. Als hoogleraar in de filosofie hoopt Nietzsche daarvoor meer ruimte te hebben dan als hoogleraar in de filologie.

Terwijl de moderne wetenschappen zich in zijn tijd juist losmaken uit de eenheid die de vakfilosofie nog suggereert, bieden de culturele doelen die hij zoekt een redmiddel om de versplintering tegen te gaan. Dat houdt geen naadloze invoeging in de beroepspraktijk van filosofen in. Zijn geestdrift voor Schopenhauer is voor filosofen uit zijn tijd zelfs onbegrijpelijk. Omgekeerd is zijn kritiek op het beperkte gezichtsveld van de be- [p. 103:] roepsfilosofie net zo scherp als op dat van de filologie [1]. Toch begint hij zich als filoloog óók als 'zo u wilt een beetje filosoof' te beschouwen, als 'filosoof die de tegenwoordige ontwikkeling van de muziek in samenhang met een na te streven cultuur beschouwt' [2]. Deze cultuur moet de matheid doorbreken van de beroepsfiloloog zonder dringende motivatie of geestdrift: 'er is helemaal geen keuze: je moet hopen of vertwijfeld raken. Ik heb voor eens en voor altijd tot hopen besloten' [3].
   Al voordat hij beroepsfiloloog werd, signaleerde Nietzsche dat 'wetenschap volgens Aristoteles niets met geestdrift te maken heeft, omdat men zich niet op die buitengewone kracht kan verlaten' [4]. Een andere reden voor terughoudendheid kan zijn dat wetenschappers sinds Aristoteles de vertwijfeling helemaal niet delen waar Nietzsche een antwoord op zoekt. In ieder geval verlaten de Baselse filosofen zich niet op zijn hoop en geestdrift. De filosofische vacature wordt ingevuld door iemand anders, die een inaugurele rede houdt 'over het "vanzelfsprekende" thema: "de betekenis van Aristoteles voor de tegenwoordige tijd"' [5]. En Nietzsche werkt zijn belangstelling voor de wetenschap vóór Aristoteles vervolgens uit als beroepsfiloloog met een culturele roeping die zijn beroep, als onderdeel van de omringende doelloze cultuur, te boven gaat.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 98   1.   Aan Cosima von Bülow, juni 1870, aan Rohde, april 1872, aan zijn moeder, februari 1874, aan Rohde, mei 1874; KSB 3: 125, 304, KSB 4: 197-198, 226.
 2.Aan Rohde, december 1870; KSB 3: 166-167.
p. 991.Aan zijn moeder, mei 1863; KSB 1: 240.
 2.Aan Deussen, september 1866, KSB 2: 163.
 3.Vgl. N/1864; BAW 3: 68.
 4.Aan Rohde, januari 1869, KSB 2: 359-360.
p. 1001.Aan Gersdorff, april 1869; KSB 2: 385-386.
 2.Aan Krug, november 1869; KSB 3: 74.
 3.Aan zijn grootmoeder, oktober 1869; KSB 3: 68.
p. 1011.Aan Deussen, oktober 1868; KSB 2: 329.
 2.Aan Gersdorff, april 1867; KSB 2: 209-210.
 3.1869b; BAW 5: 289-290.
 4.1869b; BAW 5: 305. Vgl. Seneca, Epistulae morales ad Lucilium (108, 23), 1984: 650-651.
p. 1021.Vgl. Schleiermacher 1977 [1830], Boekh 1886 [1877]: 16-20, Horstmann 1988: 50-60.
 2.1874a; KSA 1: 247.
p. 1031.Aan Deussen, oktober/november 1867, februari 1870, N/1870-72 8[62]; KSB 2: 229, KSB 3: 100, KSA 7: 245.
 2.Aan Senger, november 1872; KSB 4: 87.
 3.Aan Rohde, december 1873; KSB 4: 189.
 4.N/1869 1[65]; KSA 7: 30.
 5.Aan Gersdorff, november 1871; KSB 3: 244.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl