Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 116-120.
Hoofdstuk 2, Wetenschap in een verscheurde wereld, paragraaf 2.6.
© 1999, 2003

 

Liegende wetenschap

Wetenschap die een erkenning van de tegenspraken en de pijn van het menselijke bestaan belemmert, zet in Nietzsches ogen de met Socrates ingetreden ondergangscultuur voort. In plaats van mee te blijven doen aan al dat geweet, zou wetenschap ertoe moeten bijdragen om de behoefte aan waarheid te overwinnen. Nietzsche keert zich tegen de behoefte aan een eenzijdige waarheid die leugens uitsluit: de wetenschap zou zo evenwichtig moeten worden dat ze haar eigen leugenachtige karakter kan erkennen [2]. Met andere woorden houdt dit in dat ze zichzelf als kunst moet leren zien.
   Kunst sluit weliswaar de vertwijfeling niet uit die door erkenning van de fundamentele leugen ontstaat, maar ze maakt die leefbaar door illusies te scheppen. Dat biedt een vrijplaats voor de leugen. Juist tegenover de onleefbaarheid van socratische kennisaanspraken is zo'n vrijplaats nodig: [p. 117:]

Redelijkheid zou afkeer en zelfmoord tot gevolg hebben. Maar nu is er een tegenmacht tegen onze redelijkheid, die ons helpt om zulke uitvloeisels uit de weg te gaan: de kunst, als góede wil tot schijn. [1]
Deze vervanging van ironische wetenschap door openlijke kunst houdt niet zonder meer in dat Nietzsche wetenschap (of het leven) 'esthetisch rechtvaardigt' [2]. Een eenvoudige vervanging van 'waarheid' door 'schoonheid' vlakt de ervaren pijn en tegenspraken alleen maar af [3]. Het belang van kunst is dat er om te leven, juist vanwege de kennis die we hebben, voortdurend kunstgrepen en leugens nodig zijn. Maar vervolgens is het nodig om de kunstigheid ook toe te geven, en wetenschap positief te waarderen als verlangen naar schijn.
   Het pure feit dat wetenschap heeft kunnen voortbestaan, ondanks de zwakte waar ze door haar tegenspraken toe leidt, bewijst dat ze meer kunst is dan vaak wordt toegegeven – en in het belang van een levenskrachtige wetenschap is dat maar goed ook. Het verlangen naar kennis valt alleen te begrijpen uit het feit dat we in aanzienlijke mate onwetenschappelijke mensen zijn gebleven, die fantasieën hebben over de positieve bijdrage die kennis aan het bestaan kan leveren. De geleerde is in feite dan ook nooit een 'zuivere wetenschapper', maar heeft als 'ingewikkeld netwerk van heel uiteenlopende aandriften en prikkels' een volstrekt onzuivere samenstelling. Dat mag blijken uit het volgende recept:
Men neme eerst een sterke en steeds hoger opgevoerde nieuwsgierigheid, de zucht naar kennis-avonturen, de voortdurend aanzwellende macht van het nieuwe en zeldzame tegenover het oude en saaie. Daar voege men een zekere dialectische speur- en speelzin aan toe, het plezier van de jager in listige vossengangen van de gedachte, zodat niet zozeer de waarheid als wel het zoeken gezocht wordt, en zodat het grootste genot bestaat in listig rondsluipen, omsingelen en kunstig doden. Dan komt er nog drift tot tegenspraak bij; de persoon wil zich belangrijk voelen en laten gelden in strijd met alle anderen. De strijd wordt een genot, en de persoonlijke overwinning is het doel waartoe de strijd om de waarheid maar een voorwendsel is. Voor een groot deel is de geleerde vervolgens vermengd met de drift bepáálde 'waarheden' te vinden, en wel uit onderdanigheid tegenover bepaalde personen, kasten, meningen, kerken, regeringen, omdat hij het gevoel heeft dat hij zich nuttig [p. 118:] maakt als hij de 'waarheid' aan hun kant krijgt. [1]
Aan dit recept voegt Nietzsche nog wat ingrediënten toe: braafheid, een beperkt gezichtsveld, nuchterheid, gevoelsarmoede, weinig gevoel van eigenwaarde, trouw aan leraren, gewoontegetrouwheid, ontvluchting van de verveling, noodzaak tot kostwinning, achting voor andere geleerden en streven naar het bijzondere, naar spel of naar gerechtigheid. De waarheidsdienaar ontstaat door deze elementen te vermengen en krachtig door elkaar te schudden. Dat maakt de geleerde tot het al te menselijke wezen dat Socrates en de latere wetenschap steeds níet wilden zien.
   Nietzsches inzet is nu om de persoonlijke en culturele zwaktes die aan de wetenschappelijke behoefte aan kennis ten grondslag liggen, serieus te nemen. Door enigszins aan te sterken zou het mogelijk moeten zijn om onder ogen te zien dat wetenschap bol staat van de listigheden van mensen die het leven niet aandurven zonder zich ondersteund te voelen door de waarheid. Om aan de grenzen van de wetenschap door te vragen en de eigen waarheden als leugens te zien, ontbreekt ze de moed. Anderzijds is het ook niet mogelijk om de ironische wetenschap zomaar achter zich te laten, en zich verder geen zorgen meer te maken over kennis en waarheid. Ook Nietzsche blijft aan de erfenis van Socrates gebonden. Maar hij probeert de socratische zwakte te overwinnen, en moed te vatten om te leven zonder nog langer zelf in de benodigde listen te trappen; hij wil ze als leugens erkennen en waarderen.

De waardering voor waarheid én leugens sluit aan bij de 'antiquarische' opvatting van kunst en cultuur die Nietzsche tegenover de 'monumentale' verheerlijking van het eeuwig waardevolle in de oudheid stelt. In Over nut en nadeel van de geschiedenis voor het leven geeft hij aan dat takken van de filologie die zich met antiquarische geschiedschrijving bezighouden, zich niet speciaal op het grote richten, maar proberen álles te behouden. Dit archeologische streven komt voort uit eerbied voor al wat deel uitmaakt van het verleden van een volk, een stad, of van zichzelf. Het leidt tot een beperking van het gezichtsveld, die al het nieuwe en wordende uitsluit. Er wordt alleen in stand gehouden, niet voortgebracht. Vanuit deze inzet doet het onderscheid tussen waarheid en onwaarheid er niet toe, en doet het voor het belang van een kunstwerk zelfs niet ter zake of de nagebootste werkelijkheid mooi of lelijk is. De kracht van kunst is dat ze het leven mooi en draaglijk maakt, zowel waar het dat ís als waar het dat níet is. In plaats van tegenstellingen op de spits te drijven tot er [p. 119:] één waarheid overblijft, omvat kunst de tegenstellingen. In dit opzicht staat ze tegenover de ene waarheid.
   Maar terwijl wetenschap onthult, verhult kunst juist. De archeologische wil tot waarheid, de drang tot opgraven en blootleggen die de antiquarische geschiedschrijving kenmerkt, is vanuit het gezichtspunt van de kunst een teken van slechte smaak. Het streven om de naakte waarheid te ontdekken door kunstig aangebrachte verhullende sluiers af te rukken, is vergelijkbaar met het willen uitkleden van Griekse tempelbeelden [1]. In plaats daarvan zou je moeten erkennen dat er zeer goede gronden kunnen zijn voor de versluiering. 'Er zijn geen mooie oppervlaktes zonder verschrikkelijke diepte' [2]. De Grieken van voor Socrates beseften dat. Hun apollinische oppervlakkigheidscultus moet haast voortgekomen zijn uit een ongelukkige greep onder de oppervlakte. En de Alexandrijns-Romeinse ervaring van verscheidenheid en het verloren gaan van vaste waarden lijkt het gevolg van een nieuwe onbesuisde poging in die richting. Maar deze kwam te vroeg: voordat men sterk genoeg en kunstenaar genoeg was om de harde waarheid aan te kunnen. Volgens Nietzsche begonnen de oude Grieken juist op kracht te komen toen de Alexandrijnse cultuur inzette. Deze doorbrak een korte en hevige periode van geloof in een grote Helleense toekomst, die door vereenvoudiging en oppervlakkigheid had kunnen binden wat door de Alexandrijnse cultuur met een beroep op de rede uit elkaar werd gedreven.
   In het eerdergenoemde kerstgeschenk voor Cosima Wagner, waarin Nietzsche de karikaturale wreedheid van Alexander schetst, stelt hij dat de wereld van Homerus vriendelijker was dan de wereld vóór zijn tijd. Homerus gaf de strijdlust een plaats, maar daarmee liet hij zien dat het leven niet alleen als een te verduren straf over de mensen komt. Zijn verhalen temperden dit pessimistische levensgevoel door het oergeweld van de titaanse godenwereld te beteugelen, en het leven in de eigen cultuur te verheerlijken – al was het maar in het beeld dat zijn verhalen opriepen. Verlangen naar overwinningen droeg hiertoe meer bij dan slapte. Wrok en jaloezie wekten op tot daden; niet zozeer tot strijd om te vernietigen, maar tot daden met een wedstrijdkarakter. Zolang de strijd aan de gang was, bestond er geen alleenheerschappij die de vrije teugel zou laten aan een wild om zich heen slaande vernietigingslust. Het homerische geweld maakte het leven zo leefbaarder.
   De wedstrijd vormde geen uitlaatklep voor individuen, maar was juist [p. 120:] bedoeld om de totstandkoming van 'exclusieve' individuen tegen te gaan. Dit bleek al bij de dichtwedstrijd tussen Homerus en Hesiodus. Dat Homerus die niet mocht winnen, kan in verband worden gebracht met de manier waarop hij de titanenstrijd op een overwinning van de olympische goden liet uitlopen. Daarmee gaf hij vorm aan individuele goden en helden: persoonlijkheden [1]. Hoeveel bewondering Homerus ook oogstte van het hele Griekse volk, en hoezeer zijn improvisatietalent tijdens de wedstrijd dat van Hesiodus overtrof, persoonlijkheden mochten niet zegevieren. Het was een maatschappelijk belang om zich tegen buitengewone talenten te beschermen door ze tot strijd met andere buitengewone talenten te verlokken. Wanneer één partij te sterk werd om nog in een wedstrijd verwikkeld te hoeven zijn, begon de samenleving te ontaarden. En in dat geval kon men zelfs bij Homerus zelf altijd nog hopen op de jaloezie van de goden, die hoogmoed meestal hardhandig afstraften. De strijd mocht niet beslist worden.
   Zelfs Socrates valt te begrijpen als iemand die een nieuw soort strijd invoerde. Zijn gespreksvorm hield een redelijke variant in op de worstelwedstrijden tussen jonge mannen [2] waarbij de rede een tegentiran vormde tegen de tot anarchie voerende driften. Maar Socrates slaagde er niet in om béide partijen in het spel te houden; het culturele verval dat eerst tot overheersing door de driften leidde, werd tenslotte alleen maar voortgezet als overheersing door de logica. Tegenover deze eenzijdigheid is het belang van kunst dat ze een tegen-logica invoert. Kunst is dus geen op zich staand alternatief voor wetenschap, maar een strijdvorm die het met gevoelens overladen gemoed kan ontlasten. Zo kan ze bijdragen aan de totstandkoming van een werkelijk bevrijdende wetenschap [3], die de kunst als oppervlakkig streven naar schoonheid radicaliseert: juist de waarheid vereist dat je durft te liegen.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 116   2.   Vgl. 1873d.
p. 1171.1882 (107), vgl. 1872b (Ueber das Pathos der Wahrheit); KSA 3: 464, KSA 1: 760.
 2.1872 (5), (24), vgl. N/1878 30[51]; KSA 1: 47, 152, KSA 8: 530.
 3.Heidegger 1961 (1): 174-176, 249-254 stelt terecht dat Nietzsche 'de vraag naar het wezen van het ware' niet stelt, maar herstelt dit 'verzuim' door waarheid in te vullen als vastlegging op een bepaald gezichtspunt; de kunst zou daartegenover wezenlijk scheppend naar het zijn reiken – een gezichtspunt waar Nietzsche inderdaad niet op vastgelegd kan worden.
p. 1181.1874b (6); KSA 1: 394-395.
p. 1191.Vgl. 1887c (Vorrede 4); KSA 3: 352.
 2.N/1870-71 7[91], vgl. 1887c (Vorrede 4), 1886a (59); KSA 7: 159, KSA 3: 352, KSA 5: 78.
p. 1201.Vgl. N/1870 6[15], N/1870-72 8[12], N/1871-72 16[9]; KSA 7: 134-135, 223-224, 396.
 2.Vgl. 1889a (Das Problem des Sokrates 8); KSA 6: 71
 3.1878 (27); KSA 2: 48.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl