Het ten opzichte van India nog prille pessimisme over de kenbaarheid van de verschijnselen dat in Duitsland met Kant, Schopenhauer en Wagner ontstond, doet Nietzsche een hernieuwde behoefte aan tragedies verwachten. Hij stelt zich met betrekking tot het verloren gaan van eigentijdse culturele waarheden en waarden eenduidig pessimistisch op, zonder de minste illusie dat de loop van de tijd tegen te houden valt. Zijn pessimistische inschatting van de cultuur van zijn tijd leidt tot een filologisch pleidooi vóór pessimisme en tot een streven om dit binnen de wetenschap ingang te doen vinden. Zijn wetenschapskritiek vormt zo een voortzetting van zijn poging om de filologie op de door haar verhulde 'muzikale' [p. 127:] kanten van het leven te wijzen. Daarmee kent hij haar een meer dan beroepsmatige culturele roeping toe, die hij echter bij andere filologen niet terugvindt.
Nietzsche droeg De geboorte van de tragedie op aan de 'echte en ware filoloog' Wagner, bij wiens uitgever het boek ook verscheen. Door het boek niet bij een filologische uitgever onder te brengen kon Nietzsche hopen een publiek met een brede culturele belangstelling te bereiken. Maar dat belette hem niet om zich uitdrukkelijk als filoloog en hoogleraar te profileren.
Al snel wordt duidelijk dat zijn medefilologen niet om een tragische roeping verlegen zitten. 'Ik heb integendeel aanwijzingen dat de eigenlijke vakgenoten me nu al belachelijk vinden, belachelijk en onmogelijk, zodat ik bijv. in brieven niet meer met de gebruikelijke hoffelijkheid wordt behandeld' [1]. Voor zover hij filologische reacties op zijn boek krijgt, is het negatief. Ritschl laat, nadat hij een exemplaar toegestuurd heeft gekregen, weken lang niets van zich horen. Wanneer hij op uitdrukkelijk verzoek een reactie geeft, is die 'vriendschappelijk mild'. Maar hij laat doorschemeren dat hij niets voor een onderschikking van de filologie aan de filosofie voelt [2]. Dit standpunt is uiteraard niet nieuw, maar Nietzsche had op meer begrip gehoopt voor de strijd die hij in het boek voert.
In de loop der tijd wordt duidelijk dat Ritschl niet loskomt van de 'onbegrijpelijke inval' dat er sprake is van een aanval op de filologie. Als Nietzsche het vervolg van zijn artikel over Homerus en Hesiodus instuurt, reageert Ritschl met een 'verdomd goedmoedig' kaartje waarin hij zijn blijdschap uitdrukt dat Nietzsche weer in het 'oude vertrouwde sympathieke vaarwater' terecht is gekomen. Daaruit blijkt voor Nietzsche vooral dat hij zijn gedachten maar beter voor zich kan houden. Een wat nukkig gesprek dat bijna een jaar later plaatsvindt, loopt nog een jaar later uit op een pijnlijke woordenwisseling waarin Ritschl uitvalt tegen Nietzsches hoogmoed en verachting, tegen Wagner en tegen de Fransen die Nietzsche volgens hem zou bewonderen. De wederzijdse waardering krijgt bij dit alles een flinke deuk.
Minder persoonlijke schade wordt aangericht door de reactie van Hermann Usener, maar ook die komt hard aan. Usener is Ritschls opvolger in Bonn. Nietzsche waardeert hem, al slaat hij hem als filoloog niet al te hoog aan. En Useners waardering voor Nietzsche was groot genoeg om [p. 128:] hem als goede derde aan te bevelen voor het hoogleraarschap in Basel [1]. Maar nu laat hij tegenover studenten blijken De geboorte van de tragedie je reinste onzin te vinden. Iemand die zoiets geschreven heeft, is volgens hem 'wetenschappelijk dood' [2]. Dat hij niet de enige is die er zo over denkt, wordt aannemelijk als zich in Basel voor het volgende semester geen enkele filologiestudent aanmeldt.
Het staat buiten kijf dat Nietzsche vanwege zijn eerdere werk onder filologen gewaardeerd werd. Zijn filologische prestaties waren dusdanig dat hij het zich best kon permitteren om naast zijn wetenschappelijke werk ook essayistisch werk te publiceren [3], zelfs als hij zich daarin enigszins door de stof liet meeslepen. Zijn filologische aanspraken hadden inzet van discussie kunnen zijn, maar rechtvaardigden niet zonder meer een doodverklaring. Niet iedereen was binnen de filologie dan ook zo afwijzend. Erwin Rohdes leermeester en vriend Otto Ribbeck, de latere biograaf van Ritschl, kenmerkte het boek tegenover Useners vriend en zwager Wilhelm Dilthey als volgt:
Een kunstfilosofische dithyrambe in schopenhaueriaans-wagneriaanse zin. Iets van aantrekkelijke dwaasheid en gistende most, maar desalniettemin op z'n hoofdpunt (dat natuurlijk helemaal nieuw is) frappant en in alle opzichten belangwekkend. [4]
Ook Dilthey zelf, die vlak voor Nietzsches komst een filosofisch hoogleraarschap in Basel bekleedde, raakte geboeid door zijn werk [5]. Een gezaghebbend overzichtswerk over de geschiedenis van de filologie vermeldt ruim tien jaar later naast Nietzsches 'voortreffelijke werk' over Diogenes Laërtius ook De geboorte van de tragedie als werk dat aandacht verdient [6]. Men zou denken dat er in Nietzsches directe omgeving nog minder reden bestond voor twijfel aan zijn voortreffelijkheden. Dat maakt de afhoudende reacties des te opmerkelijker.
Met Ritschl of Usener komt helaas geen inhoudelijke discussie tot stand. Dit gebeurt wel met een andere oude bekende, die met genoegen de genadeslag wil uitdelen: Nietzsches jongerejaars school- en studiegenoot Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff. Deze koestert een enorme weerzin [p. 129:] tegen de in zijn ogen slecht onderbouwde tekstkritiek uit de school van Ritschl [1]. Zijn weerzin is waarschijnlijk mede het gevolg van de strijd tussen Ritschl en Jahn, die hij in zijn studietijd van de kant van Jahn meemaakte. De manier waarop die strijd Jahn aangreep, moet Wilamowitz helder voor ogen zijn gebleven. Doordat hij meent dat Nietzsche Ritschl naar Leipzig is gevolgd, ziet hij hem als tegenstander van Jahn. Dit kan hij nog bevestigd zien doordat Jahn in de Geboorte van de tragedie als voorbeeld wordt genoemd van hen die muziek uit armoede aan hevige gevoelens tot 'schoonheid' reduceren [2]. De arme Jahn, die net anderhalf jaar tevoren overleden is, verdient genoegdoening.
Een andere motivatie kan jaloezie op Nietzsches voorspoedige loopbaan zijn. Wilamowitz laat zich hierin meeslepen door een andere bewonderaar van Jahn (en leerling van Ritschl) [3], die zich door Nietzsche gepasseerd voelt bij de benoemingsprocedure in Basel, onder andere omdat hij in tegenstelling tot Nietzsche wel gepromoveerd was. Nietzsches benoeming riekte naar vriendjespolitiek. Ook bij Wilamowitz wordt de verontwaardiging over het gebrek aan kennis en waarheidsliefde dat hij bij Nietzsche waarneemt, nog overtroffen door ergernis over de vermeend onverdiende hoogleraarspost. Terwijl Ritschl Nietzsche op weg heeft geholpen, eerst door de prijsvraag over Diogenes Laërtius en vervolgens door hem aan zijn betrekking te helpen, zit Wilamowitz na het overlijden van Jahn (die hem overigens ook via een prijsvraag verder hielp) zonder beschermheer. Net als in Pforta lijkt Wilamowitz gedoemd om altijd een stapje achter Nietzsche te blijven hangen, ... als die zich niet tot dit filologisch aanvechtbare broddelboek had verlaagd!
In reactie schrijft Wilamowitz een flinke brochure die als toespeling op Wagners toekomstmuziek de titel Toekomstfilologie! krijgt. Hij keert zich vooral tegen de onwetenschappelijke toon waarop Nietzsche zijn 'eeuwige waarheden' en 'metafysische troost' preekt. Daarbij uit hij verdachtmakingen die er vooral op neerkomen dat Nietzsche zijn bronnen niet kent en begrijpt, en van alles door elkaar haalt. Apollo is niet de god van de schijn, en al helemaal niet van de schopenhaueriaanse individu-wording. Homerus is geen pessimistische dromer. De titanenstrijd ging niet aan de olympische wereld vooraf, maar werd later bedacht. Dionysus werd door de Grieken niet als beschermgod van de toekomstmuziek gezien. De vroege Dionysusfeesten waaruit de tragedie ontstond, waren nog niet verweven met een mystiek waas en zinneloze vervoering; de [p. 130:] impliciete aansluiting bij de filologische benadering van de romantische filoloog Creuzer is achterhaald. De Grieken hadden geen eerbied voor saters, maar lachten om hun schunnigheid. En ook invloed van Socrates op Euripides is niet aanwijsbaar. Op grond van al deze missers vindt Wilamowitz dat Nietzsche afstand moet doen van zijn hoogleraarschap, en zich niet langer tot de Duitse filologische jeugd moet richten, die – om 'de gunst van de muzen' te verwerven – 'in de ascese van zelfverloochenende arbeid moet leren om overal de waarheid te zoeken' [1].
De door Wilamowitz toegeworpen handschoen wordt op twee manieren opgenomen, die eigenlijk beide onbevredigend zijn. Enerzijds schrijft Wagner Nietzsche een meer cultureel dan wetenschappelijk doel toe, anderzijds bestrijdt Rohde Wilamowitz' lezing van de feiten. Verder blijft het ijzingwekkend stil.
Wagner reageert met een open brief [2] waarin hij aangeeft dat het aanvankelijke plezier dat hij op school in de Griekse filologie had, hem is tegengemaakt door de naar binnen gekeerde gewichtigdoenerij met filologisch jargon, citaten en noten. Kunstenaars die 'de gunst van de muzen' zoeken, hebben daar niets aan. En ook de jeugd waarover Wilamowitz zich zorgen maakt, wordt door Nietzsches afvalligheid tegenover de filologie inhoudelijk beter 'gebildet' dan door de hele filologie. Filologen zijn alleen maar bezig nieuwe filologen op te leiden zonder dat dit 'de wederopgestane natie' haar edelste doelen helpt verwezenlijken.
Wagners open brief houdt een verzoek aan Nietzsche in om nader in te gaan op de vraag hoe het er met 'onze Duitse Bildungs-instellingen' voorstaat. Nietzsche krijgt zo een voorzet om zijn positie in eigen termen te verhelderen. In het net afgelopen semester gaf hij vijf openbare lezingen 'over de toekomst van onze Bildungs-instellingen', die ook volgens hemzelf verduidelijken wat hij wil [3]. In deze lezingen keert hij zich tegen het uitdeinen van Bildung tot brede lagen van de bevolking die er helemaal niets mee kunnen, en die meer gebaat zouden zijn bij beroepsopleidingen. Bildung mag juist niet ondergeschikt raken aan een beroep of staat. Doordat dit wel gebeurt, wordt het Bildungsideaal ondermijnd dat sinds Wolf via het gymnasium verbreid werd. Zelfs op de universiteit kan het zich niet handhaven. Nietzsche geeft leraren – bij monde van 'een filosoof' – de aanbeveling zich te concentreren op de enkeling, en tevredenheid met zichzelf te bevorderen. Het doel is niet zozeer wetenschap [p. 131:] als wel een aristocratische strijd om Duitsland (de reformatie, de muziek, de zegevierende soldaten die na hun terugkeer verder studeren) weer met Griekenland te verknopen. Als filoloog moet men hiertoe sterk genoeg worden om niet aan de oudheid te gronde te gaan. Daartoe moeten er instellingen komen waarbinnen men zich (onder sterke leiding) werkelijk aan Bildung kan wijden.
Wagner is met dit antwoord tevreden. Voor Ritschl zou er waarschijnlijk te veel van Wagners afwijzing van de filologie in doorklinken. Voor hem is de Bildung die de filologie teweeg moet brengen, juist vakwetenschappelijk. Weliswaar heeft Ritschl zich er bij de hervormingen van 1848 voor ingezet om de universiteit onafhankelijker te maken van de staat, maar daarmee bleef de universitaire opleiding nog wel in dienst staan van het gymnasiumleraarschap [1]. Nietzsche maakte in zijn lezingen niet duidelijk hoe bij zijn aristocratische bevlogenheid de vakinhoud moet worden overgedragen. Dat was de inzet van die lezingen niet, en het was noch in de Geboorte van de tragedie noch voor Wagner een grote zorg. Maar voor Nietzsche zelf vormt de vakinhoud wel een basis. Het is mogelijk dat het probleem om dit aan mensen als Ritschl duidelijk te maken, ertoe bijdraagt dat hij zijn nog te houden zesde lezing niet rond krijgt. Hierdoor blijft Wagners handreiking om de lezingen over Bildung te publiceren, onbenut.
Rohdes steun stamt al van voor het verschijnen van de brochure van Wilamowitz. In een recensie stelde hij de Geboorte van de tragedie voor als een filosofische beschouwing van de Griekse kunst, waarin de filologie als behulpzame zuster optreedt [2]. Minder dan bij Wagner – en bij Nietzsche onder diens invloed – staat dit Rohde in de weg om de filologische steunpunten wetenschappelijk uit te werken. Zo ontmaskert hij ook de brochure van Wilamowitz – in een dubbel zo dikke brochure – als 'pseudo-filologie'. Hoewel hij de geleerd ogende citatenbrei van Wilamowitz in aansluiting bij Wagner als bluf afwijst, maakt Rohde zelf een flinke 'rit het oude, wat stoffig-droge land van de filologische eruditie in' [3]. Hij geeft een eigen uitwerking van punten waarop Wilamowitz moedwillig of uit onkunde verkeerd gelezen heeft. Daarbij onderbouwt hij Nietzsches standpunten uitgebreid met verwijzingen naar klassieke bewijsplaatsen en filologische autoriteiten. Rohde besluit dat Nietzsche filologische kwesties bekend kon veronderstellen omdat hij een andere inzet had – zonder [p. 132:] daarmee uit de filologie te treden! Hij probeerde los te komen van de 'beschaafde' begeerte naar materieel geluk. Terwijl filologische belering aanwijzingen geeft die nuttig zijn voor het beroep, draagt de 'toekomstfilologie' bij tot een edelere cultuur, gebaseerd op Bildung naar klassiek voorbeeld.
Rohde verbindt Nietzsche niet met Creuzer, zoals Wilamowitz deed, maar met Welcker. Deze staat op een andere manier tegenover de rationalistische 'taalfiloloog' Hermann waar Wilamowitz bij aansluit. Hermann, die ook Ritschls leermeester was, nam evenals Creuzer aan dat de Griekse volkszangers onder oosterse invloed stonden, maar in afwijking van Creuzer stelde hij dat de Griekse toe-eigening geen symboliek of geheimleer inhield. Om de ontwikkeling te kunnen volgen, moest men volgens hem niet van intuïties uitgaan, maar van nauwkeurige taalanalyse. Welcker, die in Bonn met Ritschl had samengewerkt, sloot aan bij de antiquarische zaakfilologie van Boekh, die een generatie eerder scherp tegenover Hermanns taalfilologie stond. Hij leidde uit mythen de religieuze betekenis af die de Griekse goden hadden, en verklaarde de Griekse kunst vanuit een omvattend beeld van hun leven. Rohdes onuitgewerkte verwijzing naar deze verschillende standpunten maakt niet zonder meer duidelijk hoe Nietzsche erin te plaatsen valt. Wel maakt hij duidelijk dat de tegenstelling tot Wilamowitz een tegenstelling bínnen de filologie is [1].
Van filologisch belang was bijvoorbeeld Nietzsches ontdekking van de – door Rohde onderstreepte – invloed van het Griekse pessimisme en het dionysische identiteitsverlies [2], evenals zijn waardering voor de presocratische Grieken, waartoe ook zijn eerdere filologische werk al aanleiding gaf [3]. Maar Rohde maakt Nietzsches gelijk al te onaantastbaar. Zijn betoog maakt duidelijk dat hij de eer van zijn vriend als vriend en als Schopenhauer- en Wagner-adept verdedigt. Uit verontwaardiging is hij haast nog verongelijkter en beledigender over Wilamowitz' gebrek aan waarachtigheid en inzicht dan deze over Nietzsche. Wilamowitz had zo gemakkelijk spel om zichzelf tegenover het clubje Wagner-gelovigen als de redelijkheid zelve – en als verdediger van een redelijke wetenschap – voor te stellen [4].
Waarschijnlijk maakt Wilamowitz' kritiek iets duidelijk wat ook bij Ritschl en Usener bedenkingen opriep. Wat Nietzsche eerder zijn resignatie, zijn afstand nemen, noemde, had niet opgeofferd mogen worden [p. 133:] aan de ongecontroleerde vervoering waartoe 'de muziek' hem opwekte. Deze doet 'de waarheid' geweld aan, en wetenschap moet gericht zijn op waarheid. Waarheid is geen mythe die zo kan worden ingevuld dat ze de cultuur opnieuw richting geeft; ze wordt bereikt door overgave aan de klassieke oudheid om de blijvende waarde daarvan te ontdekken. Waarschijnlijk heeft Nietzsche de kern van dit verschil scherp in de gaten als hij in reactie op de culturele invloed van Hegels optimisme stelt dat 'wie niet begrijpt hoe gewelddadig en zinloos de geschiedenis is, ook de aandrift helemaal niet zal begrijpen om de geschiedenis zinvol te maken' [1]. Met zijn Geboorte van de tragedie slaagt hij er niet in om zijn collega's te overtuigen van het belang van een beëindiging van het filologische afstand nemen en de filologische eenzijdigheid. Zij voelen zich als Alexandrijnse filologen en socratische mensen terzijde geschoven [2], terwijl Nietzsche zich in de kaart laat kijken als iemand die het filologische spel alleen maar kunstig (apollinisch, schijnbaar) heeft meegespeeld.
Korte tijd later signaleert Nietzsche in een onvoltooid gebleven werk met de titel Wij filologen [3] dat het beroep dat iemand uitoefent in doorsnee helemaal niet samengaat met een gevoel daarin een roeping te hebben. Mensen die zich gelukkig voelen in hun beroep zijn een uitzondering, zo goed als mensen die zich gelukkig voelen in hun huwelijk. Dat komt voor een belangrijk deel doordat ze hun keuze in een te vroeg stadium maken, en meestal pas op het hoogtepunt van hun carrière ontdekken dat ze een verkeerde keuze hebben gemaakt. Maar dan is het te laat om nog met iets nieuws te beginnen. Op de duur raakt de filoloog meestal gewend aan het uitoefenen van z'n beroep. Hij slaagt erin dit zonder enige motivatie te doen, wat tot een sceptische en zwaarmoedige houding leidt. Hooguit voelen beroepsbeoefenaars zich nog geroepen om zich nuttig te maken voor andere beoefenaars van hun beroep. Maar dat maakt dat ze als een punt tussen punten leven, zonder dat er ook maar één op zichzelf een doel heeft om te bestaan (vgl. Saussures systeem van lege waardes uit de proloog). Door aan een klein onderwerpje te werken, en te hopen dat dat enig nut heeft voor andere onderzoekers, dragen ze voortdurend bij aan een kennisbrei die geen enkel doel dient. Dit gevolg van hun ongemotiveerdheid is zeer nadelig voor de invulling die het vak gekregen heeft. Dat hoegenaamd alle filologen 'beroepsdieren' zijn, heeft van de filologie [p. 134:] zelfs precies het tegendeel gemaakt van wat men van haar zou mogen verwachten: ze staat goed begrip van de oudheid in de weg, wordt slecht onderwezen en zelfs 'vervalst' door het onvermogen van veel beroepsbeoefenaars, door de verkeerde vragen die ze stellen, en door hun verloochening van de eigenlijke doelen van deze wetenschap.
Om meer te zijn dan een punt tussen punten, is niet alleen begrip van de oudheid nodig, maar ook van de tegenwoordige tijd en van jezelf [1]. Voor dit verbindende begrip moet de filoloog filosoof worden, of heilige, of kunstenaar: het beroepsdier moet individu worden, en het eigen bestaan de moeite waard maken. Voor filologen betekent dit dat ze in staat moeten zijn om de scepsis en zwaarmoedigheid uit hun eigen 'beroeps'-praktijk terug te zien in de 'roeping' van de culturen die ze bestuderen; het Lebensberuf vereist als beroep voor het leven een roeping die het leven richting geeft [2]. Door hun eigen alledaagse werkzaamheden als vervulling van een roeping te zien, op dezelfde manier waarop ze de klassieke cultuur een eigen gerichtheid toeschrijven, kunnen filologen hun beroep weer relevant maken voor hun eigen leven. Juist de klassieken zijn daartoe als voorbeeld zeer bruikbaar omdat de geschriften uit hun tijd zo nauwkeurig gelezen zijn, en er een traditie van detailstudies bestaat die zo uitgebreid is dat het hele tijdperk in al z'n verscheidenheid overzien kan worden. Daarbij bewijst de filologie haar nut. Maar het overzicht, de waardering van een heel tijdperk, is alleen van belang voor zover het houvast geeft om onszelf te plaatsen. Het stellen van eigen culturele doelen waarvoor je warm kunt lopen, is een onontkoombare voorwaarde voor elke cultuur: als we vorm willen geven aan een levensvatbare wetenschappelijke cultuur, dan moeten we zien te ontsnappen aan cynisme en weigeren ons mee te laten slepen in zwaarmoedigheid.
De aantekeningen voor Wij filologen maken duidelijk dat Nietzsche met zijn kritiek niet het einde van de filologie verkondigt; hij geeft aan wat er volgens hem nodig is om ermee te beginnen. Hoewel er volgens hem ook uit de Geboorte van de tragedie veel uitgesproken filologisch te halen valt, trekt hij echter al snel de conclusie dat het blijkbaar niet voor filologen geschreven is [3]. Maar zijn terugtrekkende beweging neemt niet weg dat dit resultaat teleurstellend is. Onder andere door Wilamowitz, maar zonder sterk verweer door hemzelf, wordt hij onschadelijk gemaakt als vakwetenschapper – zelfs of juist als hij tot op zekere hoogte als kun- [p. 135:] stenaar of als filosoof wordt erkend. De filologie kan zich zo alsnog beperken tot de eenzijdigheid die Nietzsche als haar zwakte zag: tot wetenschap als beroep, en als zodanig tot het vervullen van de behoefte aan kunst van de moderne mens: 'de eeuwig hongerende, de "criticus" zonder lust en kracht, de Alexandrijnse mens die in de grond van de zaak bibliothecaris en corrector is, en jammerlijk blind wordt door boekenstof en drukfouten' [1].