Samenvattend valt nu te stellen dat Nietzsche zich tijdens het begin van zijn hoogleraarschap uitdrukkelijk bezighield met de inzet van de filologie als wetenschap. Daarbij ging hij uit van het besef dat waarheden op persoonlijke drijfveren berusten, op interpretaties, en dat je om te kunnen leven op een of andere manier voor de eigen manier van interpreteren moet gaan stáán. Zijn inspiratie daartoe putte hij uit de tragische cultuur van de oude Grieken, waarin hij de spanningsverhouding tussen taal en toon herkende die hem zelf al jaren bezighield. Maar de lotgevallen van de Griekse tragedie maakten onomwonden duidelijk dat individuele heldhaftigheid het altijd aflegt tegen grote culturele bewegingen. Ook filologen zelf zijn slechts van betekenis voor zover ze gedreven worden door een verenigend cultureel doel. Zo'n doel, dat Nietzsche ook wel aanduidde als een 'filosofie', berustte zowel op de 'muzikale' gedrevenheid van volksbewegingen als op het talent van individuen om deze ongerichte stemmingen 'talig' te organiseren. Wetenschap zonder zo'n organiserende filosofie blijft gevangen in de chaos van de doelloos rondtollende moderne cultuur.
Beroepsgenoten zagen in deze anachronistische opstelling vooral een wonderlijke vertekening van de oudheid. In doorsnee zagen ze er geen zinnige of zelfs maar discutabele vorm van wetenschapskritiek in. Integendeel hielden ze Nietzsche de traditionele kaders van hun beroepsgroep voor waarin ook hijzelf aanvankelijk zo goed had gepast. Tot op de dag van vandaag worden zulke reacties herhaald. Nietzsche wordt ermee aangesproken op uiterlijkheden die iedereen opvallen, terwijl hij zich juist gedreven voelde door verborgen drijfveren, die moeilijk als wapen in te zetten zijn en waarmee je moeilijk kunt pronken. In dat opzicht hebben zijn 'muzikale' stemmingen veel weg van 'de fijne sculpturen op de [p. 136:] schubben van reptielen' [1]. De glans die ervan afstraalt is 'te ongearticuleerd' om aandacht aan hun veelvormigheid en veelkleurigheid te besteden. De onderliggende tekening lijkt zelfs helemaal weg te vallen in het opdringerige licht van de grote draak 'Gij-zult' die de tot kameel geworden geest uit de openingsrede van Aldus sprak Zaratoestra de weg verspert met de gouden glans van duizendjarige waarden op zijn schubben. Tegen deze schittering zet Nietzsche zijn fijne sculpturen in. En dat is een netelige zaak als je 'van alles beleeft wat je alleen zeer gepantserd kunt verdragen' [2].
Het 'gij zult' van de tien geboden, dat hij met de paplepel kreeg ingegoten, volgt hem na zijn breuk met de theologie nog lang in de gedaante van filologische geboden. Maar het achtervolgt hem ook in de gedaante van de 'als zichtbare mechanische eenheid' met militaire pracht en praal uitgeruste Duitse natie. De culturele eenheid die híj zoekt, uit zich 'op een geheimzinniger manier dan in volksstemmingen en krantengejubel'. Zelfs geheimzinniger dan in de beroepsfilologie. Maar het openbare leven overschreeuwt de cultuur. 'In zulke tijden moet het genie kluizenaar worden; en wie zorgt er dan voor dat hij niet in de woestijn door een leeuw verscheurd wordt?' [3] Of misschien gevaarlijker dan een leeuw; wie zorgt ervoor dat hij niet door een gouden schittering verblind wordt? Op de leeuw kom ik in het volgende hoofdstuk terug; nu staat de tweebultige kluizenaar die ongepantserd zijn woestijn in is gerend, oog in oog met een 'Gij-zult' dat alle bestaande waarden in zich verenigt zonder ruimte te laten voor afwijkingen.
Deze draak vormt, net zo min als de kameel, een uitdrukkelijk kernpunt van Nietzsches beschouwingen. Maar het is veelzeggend dat hij korte tijd overweegt om De geboorte van de tragedie als motto mee te geven:
De slang wordt geen draak zonder de slang op te eten. [4]
Schopenhauer gebruikte dit citaat om aan te geven dat 'uit de strijd van lagere verschijnselen iets hogers voortkomt dat ze allemaal verslindt, maar dat ook al hun streven op een hoger plan verwerkelijkt' [5]. Nietzsche benadrukt echter vooral de erin uitgedrukte zelfvernietiging van het individu. Juist door zichzelf te vernietigen werden klassieke persoonlijkheden [p. 137:] tot draken: ze werden deel van de overlevering, de volksdichtkunst, de muziek. Ze gingen op in filologisch en volks gemoraliseer waarin verloren raakte wat hun eigenheid uitmaakte, zodat ze zelfs niet meer leken te spreken 'zoals mensen spreken'. Het is nog maar de vraag of deze zelfvernietiging voor hem tot 'iets hogers' leidt.
Het tijdelijke motto laat in het midden of het om één slang gaat, die draak wordt door zichzelf op te eten, of om twee verschillende slangen die elkaar opeten. In Nietzsches geval zijn het er twee in een. In muziek hoort hij 'mooigeschubde gracieuze slangen' [1] die hem al zijn theoretische gedoe belachelijk doen voorkomen. Maar ook wordt hij door de slang van zijn filologische beroep verleid [2]. En beide verleidingen zijn met elkaar in strijd. Nietzsche is sterk geneigd zich als eenling in deze strijd te verliezen. Dit komt later naar voren in een 'laatste argument van de dappere':
– 'In dit bosje zitten slangen.' – Goed, ik zal het bosje ingaan en ze doden. – 'Maar misschien word je daarbij het slachtoffer, en zij niet eens het jouwe!' – Wat doe ik ertoe! [3]
Door zichzelf moed in te spreken met dit 'Wat doe ik ertoe!', kan hij zich dan opofferen voor de culturele opgave die hij met zijn leven wil verwezenlijken. De cultuur die hij voor ogen heeft, is het waard om zichzelf voor op te (laten) eten, maar rechtvaardigt niet dat zijn tegenstrijdige slangen elkaar opeten. Door zich onder slangen te begeven, voedt hij de strijd – in het besef dat er bij al zijn muzikaal-filologische gepuzzel een draak over zijn schouders meekijkt.
Deze gedaante achter zijn stoel krijgt een tirannieke macht als de ene slang de andere opeet. Die fatale ontwikkeling beschreef Nietzsche in De geboorte van de tragedie. Apollo en Dionysus kunnen als mythologische slangen worden voorgesteld. Het gevecht tussen deze twee verleidingen hield maar korte tijd stand. Met Socrates en Euripides kwam het volk aan de macht, tot in de eigentijdse wetenschap aan toe. Het innerlijke conflict met deze draak kwam ook op een andere manier tot uiting: in de intieme relatie die met Richard en Cosima was ontstaan. In zijn jubelende opwinding over De geboorte van de tragedie, herkende Wagner zichzelf meteen in het dionysische element en Cosima in het apollinische [4]. Hij was degene die zich Nietzsche vanuit zijn hevige gevoelswereld toe-eigende in de hoop dat die zijn muzikale cultuuridealen zou helpen verbrei- [p. 138:] den, terwijl Cosima degene was die Nietzsche aanzette om vooral ook zijn filologische decorum overeind te houden; juist daarmee zou het genie van Wagner het best gediend zijn. Op dezelfde manier ondersteunde ze Wagners project met haar organisatorische talent; ze stimuleerde hem om de aansluiting te bewaren bij de christelijke waarden van het publiek, die zij zelf op haar eigen manier deelde. Deze strijd tussen de twee geliefden, die voor Nietzsche twee verschillende verleidingen vertegenwoordigden, kon net zo zeer als de strijd tussen Dionysus en Apollo op een situatie uitlopen waarin de twee slangen elkaar opeten. Als samenvatting en conclusie van dit hoofdstuk kan het oude motto van De geboorte van de tragedie het best als waarschuwing worden opgevat: als slangen elkaar opeten, ontstaat er een draak. Nietzsche stortte zich tussen de slangen om dat te voorkomen, maar uiteindelijk stond hij toch als tweebultige kameel tegenover de eenheidsdwang van zijn draak.