Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 139-145.
Hoofdstuk 3, Van filoloog tot troubadour, paragraaf 3.1.
© 1999, 2003

 

Vervellen

Door als kameel 'over slangen en monsters heen te lopen', gaat de muzikale beroepsfiloloog op zijn tocht door de woestijn als individu onder. Om te voorkomen dat zijn slangen elkaar opeten, teert hij in op zijn eigen bulten. Maar de tot slang verslingerde kameel eet zichzelf niet helemaal op; er blijft iets over dat groter is. Ondanks alle aanleidingen om zich te pantseren, is dat geen draak. Het is juist de gouden glans op de schubben van de draak 'Gij-zult' die aangevreten wordt om een veel subtielere kleurschakering aan het licht te brengen. Dit is reden om het liever over vervellen te hebben [1]. De gedaanteverwisseling of betovering die door het opeten plaatsvindt, is een bevrijding van een te strak geworden oude huid. Nietzsche streeft zo'n bevrijding na vanuit het gevoel dat hij zich moet losscheuren van alles wat hem tot eenzijdigheid verleidt. De invloed van Ritschls eenzijdigheid was door diens moeite met De geboorte van de tragedie snel afgenomen. Maar zelfs na het overlijden van deze leermees- [p. 140:] ter enkele jaren later blijft de universitaire filologie nog tot Nietzsches grote verleiders behoren. Vanaf de andere kant is Wagner zijn verleider, maar ook tot hem groeit afstand.

Na zijn benoeming tot hoogleraar hield Nietzsche zich jarenlang intensief met alle mogelijke facetten van de klassieke filologie bezig [1]. Weliswaar beving hem bij zijn poging het filologische hoogleraarschap te verruilen voor een filosofisch hoogleraarschap een 'overmoedige vervreemding van de filologie' [2], maar de afkeer en toenemende lichamelijke weerzin tegen het beroep kwam van meet af aan juist voort uit een filologisch geïnspireerd cultuur- en Bildungsideaal. De Griekse muziek en lyriek gaven ruimte om zich binnen zijn vakgebied met dit ideaal bezig te houden. Daarnaast breidde zijn aandacht voor klassieke filosofen, die via Diogenes Laërtius was gewekt, zich uit tot een studie van 'filosofische persoonlijkheden' uit de tijd van de tragedie [3]. Deze boden 'oneigentijdse' aangrijpingspunten om een eigen verhouding te bepalen tot de culturele inzet van mensen als Ritschl, Schopenhauer, de Wagners en Bismarck. Door vanuit de Griekse ervaringswereld vorm te geven aan een eigen persoonlijkheid vatte Nietzsche geleidelijk moed om 'zelf filosoof te zijn' [4]. Maar de filologie bleef aan deze hogere opgave een belangrijke bijdrage vormen: 'Er is geen aparte filosofie, los van de wetenschap' [5].
   In deze ontwikkeling past het dat Nietzsche zich – tot Ritschls tevredenheid – stug blijft bezighouden met Homerus en Hesiodus, waarover hij een zestiende-eeuws handschrift uitgeeft [6]. Maar ook dat hij vier Oneigentijdse beschouwingen schrijft waarin hij een gezichtspunt kiest dat de grenzen van de filologie in strikte zin te buiten gaat [7]. Hij kritiseert het gebrekkige culturele gehalte van onderwijs en wetenschap in Duitsland, houdt een pleidooi voor kritische geschiedschrijving die in staat moet zijn zelf waarden te stellen, en probeert een verhouding te bepalen tot zijn grote voorbeelden: Schopenhauer en Wagner. Maar in zijn dagelijkse leven blijft hij met handen en voeten aan de beroepsfilologie gebonden. Dat blijkt alleen al uit de colleges die hij in deze jaren geeft: behalve over Aeschylus en de Griekse lyrische dichters gaan die over Latijnse grammatica, Sophocles, metriek, Hesiodus, Plato, de filosofen voor Plato, aristo- [p. 141:] telische retorica en Griekse literatuurgeschiedenis [1]. Hoewel veel van deze onderwerpen zijn directe belangstelling hebben, is de hoeveelheid werk zo groot dat hij vaak het gevoel heeft dat de plichtmatigheid waarmee hij het moet verrichten, hem van zijn eigenlijke doelen afhoudt.
   Toch lijkt het erop dat de onvrede met zijn werk in de loop der tijd minder acuut wordt. Opvallend is het verschil in toon tussen twee brieven die Nietzsche aan Rohde schrijft, de eerste vlak na het begin van zijn aanstelling, de tweede bijna zes jaar later. In de eerste brief schrijft hij:

Ook twijfel ik eraan of ik nog ooit een echte filoloog kan worden: als ik het niet terloops, zo toevallig bereik, dan gaat het niet. De malheur is namelijk: ik heb geen voorbeeld en ik loop het gevaar een nar op eigen houtje te zijn. [2]
Later echter:
Misschien lukt het me wel om, zo terloops en slordig gezegd, in m'n slaap nog tot filoloog te worden; ik zit zo vol algemene noden dat ik me bijna als een handarbeider met filologie bezighoud, ik bedoel: als met iets wat je steeds kan en moet doen zonder dat je er veel bij denkt. [3]
De weifelachtige houding van een hemelbestormer heeft plaats gemaakt voor berusting in het aardse lot, waarin de filologie gewoon niet is wat Nietzsche haar als ideaal voorhoudt. Voor zover hij zich daarbij neer kan leggen, ervaart hij ook het voordeel ervan: 'Regelmatige arbeid in een betrekking is zo goed omdat het een zekere afstomping meebrengt; men lijdt zo minder', schrijft hij in 1874, aan het begin van een tweejarig decanaat dat zijn werk nog eens extra verzwaart: 'Maar waarachtig, ik word binnenkort dertig jaar, en nu moet het een beetje anders worden, en wel manlijker en gelijkmatiger en niet meer zo vervloekt op en neer. Doorgaan met werken en daarbij zo min mogelijk aan mezelf denken; dat moet het wel zijn wat nodig is' [4].
   Uit niets blijkt dat de afstomping zijn stemmingen inderdaad minder hevig maakt. Wel klaagt hij steeds vaker over overspannenheid. Hij wordt regelmatig geplaagd door migraine, maagpijn en een afnemend gezichtsvermogen. Vaak is hij daardoor tot niets in staat, wat hem bang maakt dat het leven alleen maar als drukkende last zal doorgaan terwijl zijn hogere [p. 142:] doelen onhaalbaar worden [1]. Over deze geestelijke en lichamelijke 'crisis en vervelling' schrijft hij later: 'ik leefde jarenlang heel dicht bij de dood. Dit was mijn grootste geluk: ik vergat me, ik overleefde me' [2]. Maar dat hij het zal overleven is tijdens deze crisis, waarin hij zich door zijn omgeving – en zelfs door Wagner – totaal onbegrepen voelt, lang niet duidelijk. Begin 1876 wordt hij vanwege zijn ziekte voor het verdere semester vrijgesteld, en in het najaar is zijn toestand zo slecht dat hij een jaar verlof krijgt. Daarna gaat het nog steeds niet best, en heeft hij het gevoel dat hij zich alleen ten koste van z'n gezondheid aan de universiteit kan handhaven, maar hij vat de colleges weer op. Zijn tijdelijke vrijstelling betekende al een hele opoffering voor een kleine gemeenschap als de universiteit van Basel; ook heeft hij behoefte om zich nuttig te maken voor mensen die dat waarderen. Toch heeft hij er niet veel vertrouwen in dat zijn werkhervatting zal slagen. 'Eén ding zie ik nu volledig helder: op den duur is een academisch bestaan voor mij onhoudbaar' [3].
   Anderhalf uur lezen of schrijven per dag blijkt het maximum om niet vervolgens dagen last te hebben van zware hoofdpijnaanvallen. Daarom neemt Heinrich Köselitz, een bevriende student en musicus, de taak op zich om als 'secretaris' Nietzsches schrijfwerk te verrichten. Dit maakt het mogelijk om ondanks regelmatige aanvallen en toenemende blindheid Menselijk, al te menselijk te laten verschijnen. In dat boek herformuleert Nietzsche de berustende houding die hij aan het begin van zijn decanaat innam: 'Een beroep maakt gedachteloos; daarin ligt de grootste zegen ervan. Want het is een verdedigingswal, waarachter men zich terug mag trekken als twijfels en zorgen van algemene aard je overvallen' [4]. Maar de sterke behoefte om van zichzelf uit te rusten door zich van al zijn gedachten te bevrijden, mondt na zijn ziekteverlof uit in een onherstelbare drang om zich niet langer in z'n werk te laten opsluiten. Basel, en zijn al te vroegtijdige hoogleraarschap, ziet hij dan als de belangrijkste oorzaak van al zijn lijden. In 1879, op 34-jarige leeftijd, vraagt Nietzsche om gezondheidsredenen ontslag aan, en dit wordt hem verleend.

Deze stap duidt erop dat Nietzsche niet langer een verdedigingswal opbouwt, maar een eigen weg inslaat. Zijn 'vervelling' wordt zowel bevorderd als bemoeilijkt door zijn vriendschap met Wagner. In de tijd waarin Nietzsche zich losmaakt van zijn beroep treedt ook een breuk op met deze [p. 143:] grootste vriend van zijn leven – wat hen beiden door de jaren heen dwars zal blijven zitten. Al in de discussie over De geboorte van de tragedie kon Wilamowitz bij alle tegenspraken die hij in dit werk zag, ook een tegenspraak waarnemen binnen de 'Wagner-kliek': terwijl muziek volgens Nietzsche aan de tekst voorafging, verdedigde Rohde – in de lijn van Wagner – dat de tekst aan de muziek voorafgaat [1]. Nietzsches nadruk op de onafhankelijke werking van muziek plaatste hem van meet af aan tegenover Wagner, die in zijn opera's juist de tekst als uitgangspunt nam. Dat Nietzsche de opera als aanpassing aan onmuzikale mensen beschreef, kan al meteen als poging worden gezien om Wagner bij te sturen. Wagners uitgangspunt in de taal maakte hem met recht tot de 'echte en ware filoloog' waarvoor Nietzsche hem al voor hun kennismaking had aangezien. Bij zijn eigen toenemende afstand tot de filologie betekent dit ook een toenemende afstand tot Wagner.
   Wagner wist als gemankeerd filoloog via zijn muziek culturele doelen te verwezenlijken waarvoor Nietzsche als gemankeerd musicus binnen de filologie geen ruimte vond. In De geboorte van de tragedie maakte hij zichzelf daarom haast tot woordvoerder van Wagner. Zijn eigen doelen waren in die van deze 'meester' opgegaan, en zijn waardering voor zichzelf was voor een groot deel van die van Richard en Cosima afhankelijk geworden. Bij het schrijven van De geboorte van de tragedie viel het Nietzsche in alle opzichten zwaar om zich niet van z'n weg af te laten brengen door afwijkende inzichten van anderen. Maar de grootste moeite kostte het om zelfs tegenover zijn geliefde meester een zelfstandige positie in te nemen. Hoe hard dat ook nodig was, zowel voor hemzelf als voor Wagner, innerlijk vond hij deze bevrijding zwaar bedroevend [2]. Bovenop de vervreemding die hij erdoor voelde, kwam de verhuizing van de Wagners naar Bayreuth. Daar bezoekt Nietzsche ze nog enkele keren, maar Wagner neemt keer op keer aanstoot aan hem. Dat geeft hem het zwaarmoedige gevoel dat hij vooral tot last is bij Wagners moeizame initiatieven voor een nieuwe muzikale cultuur. De aanhankelijkheid en verering die hij vanuit zijn onvermogen voelt, tasten voortdurend de eigen positie aan die hij moeizaam verovert.

Ik weet heel goed, dierbaarste meester, dat zo'n bezoek geen ontspanning voor u kan zijn en zelfs nu en dan ondraaglijk moet zijn. Ik wenste mij zo vaak tenminste de indruk van een grotere vrijheid en zelfstandigheid toe, [p. 144:] maar tevergeefs. Genoeg, ik vraag u, neem mij alleen als leerling [...] [1]
Hij probeert zijn trouw aan Wagner in een hogere, vrijere zin overeind te houden door minder vaak samen te zijn, maar ook dat wordt hem kwalijk genomen. Enige tijd later schrijft hij een jubelende beschouwing over Wagner [2], maar hij vraagt zich sterk af of deze lofrede de toegenomen afstand nog wel overbrugt; het zoeken naar toenadering maakt hem ziek, én de noodzaak voor zichzelf te kiezen maakt hem ziek. Uiteindelijk concludeert hij dat Wagners nabijheid niets voor zieken is.
   De meester-leerlingverhouding tussen Wagner en Nietzsche leidt tot inspanningen van beide kanten om een strijd uit liefde te voeren waarin Nietzsche zijn zelfstandigheid bevecht. Deze 'klassieke' invulling van de relatie tussen oudere en jongere mannen [3] bepaalt de intensiteit en de hevigheid van hun vriendschap, maar leidt na Nietzsches ziekteverlof tot een patstelling. In het begin van 1878 stuurt hij Wagner zijn Menselijk, al te menselijk, waarbij hij aangeeft dat het boek een troost is geweest die hem in staat heeft gesteld om zijn ziekte te overleven. Al is hij daar misschien niet tegen bestand, toch vraagt hij om kritiek in plaats van medelijden.
Hoewel ik zoals gezegd niemand ken die nu nog mijn geestverwant is, beeld ik mij toch in dat ik niet als individu maar als gemeenschap heb gedacht – het wonderlijkste gevoel van eenzaamheid en veelzaamheid; als heraut voorop rijdend zonder precies te weten of de groep ridders nog achter hem aan komt, en of die nog bestaat. [4]
In dezelfde tijd stuurt Wagner Nietzsche zijn Parsifal, die Nietzsche duidelijk maakt dat de groep rond Wagner een andere kant op rijdt: 'meer Liszt dan Wagner, geest van de Contrareformatie', oordeelt hij [5]. De invloed van Cosima, de dochter van de tot priester gewijde Liszt, heeft er in zijn ogen toe geleid dat Wagner de uitdaging van de muziek alleen nog op een christelijke, fantastisch opgeblazen en hysterisch vrouwelijke manier weet aan te gaan.
   Later werpt Nietzsche een vraag op die sterke associaties met deze weerzin oproept: 'Maar waar komt die diepe plotselinge afschuw zonder [p. 145:] grond vandaan tegen hem die eens alle geestesvrijheid had en ten slotte "gelovig" werd?' [1]. Veelzeggend is zijn ontdekking dat de Parsifal hem sterk aan zijn eigen jeugdmuziek doet denken; de afschuw van Wagners toenemende gelovigheid heeft diepe wortels. Maar ook is Wagner, meer dan het 'noodlot' Ritschl dat ooit was, Nietzsches maatstaf geworden om zichzelf te beoordelen. Zijn hoop om door Wagner begrepen te worden in zijn bevrijdingsproces, en de strijd met het gevoel níet begrepen te worden, maakt het moeilijk om de afwijkende ontwikkeling van Wagner – zijn toenemende afhankelijkheid van Cosima [2] – met waardering te volgen. Uiteindelijk knopen beide vrienden hun banden gelijktijdig los. Menselijk, al te menselijk en de Parsifal – de beide aan en tegen elkaar gerichte geschenken – kruisen elkaar, en daarmee is 'alles duidelijk, maar ook alles ten einde' [3]. Behalve via de gedeelde vriendenkring krijgen ze geen van beiden meer iets van elkaar te horen.

Het wordt vaak aannemelijk geacht dat Nietzsches ziekteverschijnselen in deze tijd te wijten waren aan syfilis, die hij tijdens zijn studie in een bordeel zou hebben opgelopen [4]. Zelf hield hij zich vooral bezig met oorzaken in zijn 'persoonlijkheid', die hij kon beïnvloeden door er een eigen verhouding toe in te nemen. Tegen de achtergrond van een met het leven gegeven lijden is dat aanzienlijk interessanter. Een belangrijke belemmering om een eigen persoonlijkheid vorm te geven was zijn beroep, juist door de verdedigingswal die het bood. Maar zijn ontslag kan moeilijk los worden gezien van de intensieve vriendschap die opleefde na Nietzsches benoeming in Basel. Heel deze periode wordt nu afgesloten. Nietzsche is zijn grote voorbeelden verloren, en zal het verder zelf moeten klaren. Daartoe is het nodig om zichzelf op te eten, nieuwe gezichtspunten in te nemen, bereid te zijn om te breken met wie hij was, ofwel: om píjnlijk te vervellen.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 139   1.   1881 (455), (573), vgl. 1882 (26); KSA 3: 275, 330, 400.
p. 1401.1871 geeft een goede indruk van zijn invulling van het vak.
 2.Aan Rohde, maart 1871; KSB 3: 190.
 3.1873c, vgl. N/1872-73 19[70]; KSA 7: 442.
 4.Aan Fuchs, juni 1878, vgl. aan Maier, juli 1878; KSB 5: 335, 338.
 5.N/1872-73 19[76], vgl. aan Baumgartner, augustus 1877; KSA 7: 444, KSB 5: 282.
 6.KGA 2 (1): 339-364, vgl. 1870b, 1873a, zie ook Vogt 1962.
 7.1873b, 1874a, 1874b, 1876.
p. 1411.Vgl. Janz 1974, KGA 2 (2-5).
 2.Aan Rohde, januari 1870; KSB 3: 94.
 3.Aan Rohde, oktober 1875; KSB 5: 119.
 4.Aan Gersdorff, april 1874, aan Rohde, oktober 1874, vgl. al aan Ritschl, augustus 1869; KSB 4: 214, 262, KSB 3: 34.
p. 1421.Aan Meysenbug, april 1876; KSA 5: 148.
 2.Aan Brandes, februari 1888; KSB 8: 260.
 3.Aan Overbeck, augustus 1877; KSB 5: 275.
 4.1878 (537); KSA 2: 327.
p. 1431.Wilamowitz 1969b [1873]: 121-122.
 2.Aan Rohde, februari 1872; KSB 3: 288.
p. 1441.Aan Wagner, april 1873; KSB 4: 144.
 2.1876.
 3.Vgl. Foucault 1984, Dowling 1994.
 4.Aan Richard en Cosima Wagner, begin 1878; KSB 5: 299.
 5.Aan Seydlitz, januari 1878, KSB 5: 300. Wagner 1911 [1878]: 79 e.v. vervolgt zijn kritiek uit 1872 op de filologie (maar nu impliciet ook op Nietzsche). Hij pleit voor een wetenschap die via de christelijke god weer aansluiting zoekt bij het volk.
p. 1451.1881 (56), aan Köselitz, juli 1882; KSA 3: 57-58, KSB 6: 231.
 2.Nog een reden: Wagner werd 'rijksduits', 1889b (Warum ich so klug bin 5); KSA 6: 289.
 3.Aan Salomé, juli 1882; KSB 6: 229.
 4.Ross 1994: 794-796, Montinari 1991: 31.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl