Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 145-151.
Hoofdstuk 3, Van filoloog tot troubadour, paragraaf 3.2.
© 1999, 2003

 

Filosofie van de afstand

Om niet langer deel uit te maken van een dwepend koor van filologen, wagnerianen of krijgszuchtige Pruisen, is het nodig afstand te nemen van 'de tragedie' die zich afspeelt. Dit houdt voor Nietzsche vooral meer af- [p. 146:] stand tot mensen in. Te grote nabijheid maakt iemands eenheid en eigenheid onzichtbaar, waardoor juist vrienden je meestal verkeerd beoordelen. Dit gevoel is vooral sterk in de tijd van de breuk met Wagner. Nietzsche geeft te kennen dat 'we bang zijn voor de vijandige stemming van de naaste, omdat we bang zijn dat hij door deze stemming achter onze heimelijkheden komt'. 'Zouden degenen die ons het best heten te kennen onze vrienden nog wel zijn als ze ons echt kenden?', vraagt hij zich af [1]. In het geval van Wagner verstoorde het steeds dichterbij komende inzicht in elkaar het vertrouwen. Beiden voelden zich miskend of juist te zeer doorzien, al moet Nietzsche later vaststellen: 'beiden hebben zich daarin vergist! – want geen van beiden kende zichzelf genoeg' [2]. Maar dat verandert niets aan de gevolgen: 'Men raakt altijd iets kwijt door al te vertrouwelijk met vrouwen en vrienden om te gaan; en soms verliest men daarbij de parel van z'n leven' [3]. Dit maakt Nietzsche wantrouwend tegenover alles waarvan hij houdt. Zijn angst dat het gevoel van nabijheid op een vergissing berust, geeft aanleiding tot enorme voorzichtigheid. Het bepalen van de afstand die nodig is om iets goed te zien, wordt zo tot zijn centrale aandachtspunt. Zijn afnemende gezichtsvermogen geeft deze thematiek uiteraard een extra lading.

Te grote nabijheid belet het zicht; dat kwam al naar voren in Nietzsches pleidooi om als klassiek filoloog niet in de tijd te passen (zijn oneigentijdsheid). Afstand nemen levert een beter overzicht op door de erin besloten idealisering.

Men moet echter vanuit de schilderkunst goed helder krijgen wat idealiseren is. De schilder wil dat de toeschouwer niet te precies, te scherp meekijkt, en dringt hem tot op een zekere afstand [Ferne] terug om van daaruit te kijken [...]. Kortom, ieder die z'n leven wil idealiseren, moet het niet te precies willen zien en z'n blik steeds tot op een zekere afstand [Entfernung] terugdrijven. [4]
Afstand nemen maakt het mogelijk om apollinisch-verhullend het mooie te zien: om zichzelf net als de oude Grieken als held te zien of om in plaats van de fijne tekening de gouden glans op de eigen schubben te zien. Die idealisering – die 'vervellen' invult als het innemen van een afstandelijker gezichtspunt – werkt door in de manier waarop Nietzsche [p. 147:] de omgang met anderen ziet. Scheiding zou een kracht moeten zijn: 'Niet in hoe iemand een ander benadert, maar in hoe hij zich ervan verwijdert [entfernt], herken ik z'n verwantschap en saamhorigheid met de ander' [1].
   Dat afstand nemen van belang is voor goed begrip, werkt in alles door. In een pleidooi voor aforismen stelt Nietzsche zelfs dat goede ideeën het zicht op elkaar wegnemen als ze in een tekst te dicht op elkaar staan [2]. Maar de nadruk op het belang van afstand om iets goed te begrijpen sluit vooral aan bij zijn eerdere kritiek op filologische 'micrologie'; juist wetenschap leidt tot 'scherpziendheid dichtbij gecombineerd met bijziendheid voor het verre en het algemene' [3].
   Toch geldt Nietzsches kritiek niet alleen de neiging van wetenschap om te dicht op het onderzochte te gaan zitten, maar ook de te grote afstand die mensen zich vaak veroorloven: 'Er bestaat een gehuichelde minachting voor alles wat mensen feitelijk het belangrijkst vinden: alle dichtstbijzijnde dingen' [4]. Hij uit zelfs lof op de socratische wetenschap, die zich tenminste verzet tegen onwetendheid over kleine, alledaagse dingen. Maar dit herstel van het evenwicht tussen afstand en nabijheid brengt Nietzsche precies in een tweestrijd waar hij ook voor waarschuwt:
Pas op dat je rust en beschouwelijkheid niet op die van een hond voor een slagerswinkel lijkt, die door z'n angst niet vooruit en door z'n begeerte niet achteruit kan gaan, en die z'n ogen openspert alsof het monden zijn. [5]
Als je het ideaal eenmaal gezien hebt, is er moed nodig om dichterbij te komen. Maar deze moed om 'wetenschappelijk te zijn' is niet meer de moed van de tragische held; het is niet mogelijk om zich langer groot te houden. 'Men moet zo dicht bij de bloemen, grassen en vlinders zijn als een kind dat niet ver boven ze uitkomt. Wij ouderen zijn wel boven ze uitgegroeid en moeten ons naar ze neerbuigen. Ik bedoel, de grassen haten ons als we onze liefde voor ze bekennen' [6]. Vanuit het verlangen om tegenover het ideaal niet alleen groot, maar ook klein te zijn, komt Nietzsche nu tot 'twee grondstellingen voor het nieuwe leven':
Eerste grondstelling: men moet het leven inrichten naar het zekerste, bewijsbaarste, en niet zoals tot nu toe naar het verste [Entfernteste], onbepaaldste, [p. 148:] horizonwolkenachtigste. Tweede grondstelling: men moet voor zichzelf de volgorde van het nabijste en nabije, het zekere en minder zekere vaststellen voordat men z'n leven inricht en in een definitieve richting stuurt. [1]
Deze inzet om de 'juiste' afstand te bepalen om goed te kunnen zien maakt duidelijk dat afstand nemen niet langer Resignation inhoudt; het gaat er niet meer om compleet af te zien van dat waardoor je verleid wordt. De inzet is juist een leefbare nabijheid.

Met zijn streven om zijn verlangen naar 'wetenschappelijke' nabijheid te combineren met een overzicht scheppende afstand, laat Nietzsche De geboorte van de tragedie achter zich. In dat boek hield hij juist een pleidooi voor een ideaal dat in een 'horizonwolkenachtige' verte lag. Hoewel de dionysische nabijheid tot het oer-ene feitelijk niet meer was dan een mooie, apollinische droom, riep Nietzsche zichzelf bemoedigend toe: 'Het is een droom! Ik wil hem verder dromen!' [2]. De schopenhaueriaanse voorstelling gaf tenminste nog de illusie van nabijheid van het hoge doel. In de jaren na de Geboorte werpt Nietzsche een dam op tegen de vervloeiing van nabijheid en afstand: mythische idealiseringen kunnen niet langer met een mogelijke vervulling in verband worden gebracht [3]. De droom maakt geen 'tweede werkelijke wereld' meer zichtbaar, maar laat eerder zien hoeveel dwaasheid [Narrheit] uit vroeger tijden we nog nodig hebben [4]. Een ideale nabijheid valt zelfs dromend niet meer te bereiken.
   De spanning tussen angst en begeerte, tussen het streven naar afstand en het streven naar nabijheid, vertroebelt de blik, zoals bij de hond voor de slagerswinkel. Wie idealiseert, gaat zich inbeelden dat het gediende ideaal belangrijker is dan wat ook ter wereld [5]. Hoewel Nietzsche zulke kortzichtigheid lokaliseert in de ogen waarmee het ideaal gezien wordt, zit het probleem meer in het gezichtspunt van de idealist dan in de ogen zelf:

Men staat altijd een paar passen te dicht bij zichzelf en een paar passen te ver van de naaste. Zo komt het dat men die te zeer en bloc beoordeelt en zichzelf te zeer naar losse, bijkomstige, onbeduidende trekken en voorvallen [6]. [p. 149:]
De geïdealiseerde 'naaste' [Nächste, dichtstbijzijnde] waarvan Nietzsche de gouden glans onderging, kan nu begrepen worden als volgende stap in de eigen ontwikkeling; dus niet in de als christelijk ingeburgerde, vrij onbepaalde zin van 'medemens', maar als het zeer dicht benaderde ideaal [1]. Het verschil in standpunt tussen zichzelf en de naaste maakt duidelijk waarom dit ideaal steeds zo onbereikbaar lijkt; ondanks het fundamentele verschil in standpunt, en de voortdurende voorsprong van het ideaal op dat wat men kan verwezenlijken, is het ideaal niets dan een zelfbeeld. Van de naaste begrijpen we alleen de grenzen 'waarmee hij zich als het ware in en op ons inschrijft en indrukt'. 'Met alles wat dwepers ten gunste van hun evangelie of meester zeggen, verdedigen zij zichzelf'. 'Wie iemand tot z'n afgod maakt, probeert zich door die idealisering voor zichzelf te rechtvaardigen'. 'Onze naastenliefde; is het geen drang naar nieuw eigendom?' [2].
   Om te voorkomen dat bewondering voor de naaste en de neiging om zich door toe-eigening aan deze op te trekken tot een zelfbeeld leidt waarin het eigene verloren gaat – kortweg: om 'zichzelf te zijn' – is het nodig om afstand te nemen van de dwang van het ideaal. Dit houdt in dat de echte leerling z'n meester onvermijdelijk ontrouw wordt, omdat ook de leerling voor het meesterschap is voorbestemd [3]. Een indruk van de afstand die tot de meester nodig is, geeft Nietzsche met de onttovering die optreedt als men een berg beklimt die in het landschap heel wat leek. De berg blijkt alleen indrukwekkend als hij van afstand wordt bezien – en van onder, niet van boven [4]. Om zelf het hogere te bereiken, moeten we 'verraders worden, ontrouw zijn, onze idealen altijd weer prijsgeven. Uit de ene periode van het leven komen we niet in de andere zonder deze pijn van het verraad aan te richten en ook daaraan weer te lijden' [5].
   De pijn van het verraad waarmee het beklimmen van de berg gepaard gaat, maakt het moeilijk om een ideaal op te geven. Het gevolg is dat iemand die idealiseert, 'als hij uit z'n hemel gegooid wordt, van de hel nog een ideaal weet te maken' [6], met alle tragische gevolgen van dien. Zo iemand wordt meteen tot dromer, leugenaar, kunstenaar. 'Iemand die een persoon idealiseert, zet deze persoon zo in de verte, dat hij die niet meer scherp kan zien, en nu herinterpreteert hij wat hij nog ziet als "mooi" [...]. Tenslotte heeft hij werkelijk z'n god gemaakt – maar helaas, er is iemand [p. 150:] die weet hoe het toegegaan is, z'n intellectuele geweten; en er is iemand die er geheel onbewust tegen protesteert, namelijk de vergoddelijkte zelf' [1].
   Aan het eind van de jaren zeventig begint de dwang die idealen op Nietzsche uitoefenen, af te nemen. Dat hangt niet alleen samen met de breuk met Wagner; in het tweede boek van Menselijk, al te menselijk wordt in een aantal elkaar rap opvolgende aforismen elk geloof in idealen de grond in geboord [2]. Eigenlijk is met het stellen van idealen – met betovering door de gouden glans van draken – werkelijk alles mis. Degene die voor iets hogers wordt gehouden dan hij of zij is, krijgt daarmee eigenschappen toegeschreven die bedrieglijk zijn en het zicht op zichzelf belemmeren. Aan de andere kant loopt de idealiserende persoon door de al te grote bewondering voor het vreemde het risico eigen goede kanten kwijt te raken zonder er andere voor terug te krijgen. De bewondering voor een eigenschap of vaardigheid kan zo sterk zijn dat ze ons ervan afhoudt die zelf na te streven, en zelfs komt het voor dat iemand pas iets kan bereiken als hij het ideaal verloochent dat met hem aan de haal is gegaan. Nietzsche concludeert: 'Men moet zich door het mooiste vermogen – het vermogen de dingen tot ideaal te verheffen – niet laten tiranniseren, want anders neemt de waarheid op een dag afscheid van ons met de boze woorden: "jij aartsleugenaar, wat heb ik met jou te maken?"' [3].
   In een uitgebreide evaluatie van 'de heldencultus en z'n fanatici' concludeert hij:
De fanaticus van een ideaal van vlees en bloed heeft gewoonlijk gelijk zolang hij afwijst, en hij boezemt daarin ontzag in: hij kent het afgewezene zo goed als zichzelf, eenvoudig omdat hij ervandaan komt, er thuis is en in het geheim steeds bang is er nog naar terug te moeten. Door de manier waarop hij afwijst, wil hij zichzelf de terugkeer onmogelijk maken. Zodra hij echter instemt [bejaht], sluit hij z'n ogen half en begint te idealiseren [...] [4]
Ondanks zijn streven het nabije op waarde te schatten, is Nietzsche geneigd tot het gelijk van de fanaticus. Maar juist vandaaruit probeert hij – met open ogen en zonder te idealiseren – het mooie te erkennen van wat hij afwijst. Op eenzame afstand komen vrienden voor zijn gevoel mooier uit dan bij het samenzijn. 'Het lijkt erop dat ik afstandelijke [ferne] ge- [p. 151:] zichtspunten nodig heb om goed van de dingen te denken' [1].
Ik heb de naaste niet graag nabij:
De hoogte en verte in, weg moet hij!
Hoe zou hij anders ster zijn voor mij? [2]
Maar de beperkingen van deze behoefte aan afstand zijn Nietzsche ondertussen maar al te duidelijk, met name de eenzaamheid waar ze toe leidt. Door zijn aanraking verandert alles in goud: 'Op een goede kwade dag zal hij ontdekken dat hij zelf daarbij van honger moet omkomen. Alles om hem heen is glanzend, heerlijk, geïdealiseerd-onbenaderbaar, en nu verlangt hij naar dingen die hij absoluut niet in goud kan veranderen – en hoezeer verlangt hij! Als een verhongerende naar eten! – Waar zal hij naar grijpen?' [3].

De gouden glans van het apollinische beeld waarnaar de beschouwer in De geboorte van de tragedie wel moest kijken om tegelijk boven het kijken uit te verlangen, is nu doorzien als schittering van een winkelruit: een idealisering die de kijker tot hond voor een slagerswinkel maakt. Of tot kameel die in zijn woestijn volkomen gebiologeerd raakt door de draak die hij tegenkomt. De spanning tussen de voorstelling en de wil heeft plaatsgemaakt voor een verlangen naar grotere nabijheid tot waar het werkelijk om gaat. Om die nabijheid mogelijk te maken, is een herbepaling nodig van de afstand vanwaaruit het mooie zichtbaar is – een herbepaling van de afstand tot zichzelf en tot anderen.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 146   1.   1878 (335), (352); KSA 2: 247, 252.
 2.1881 (287); KSA 3: 218.
 3.1878 (428); KSA 2: 280.
 4.1878 (279); KSA 2: 229.
p. 1471.1879 (251); KSA 2: 489.
 2.1879 (120); KSA 2: 429.
 3.1874b (6); KSA 1: 395.
 4.1880 (5), vgl. (6); KSA 2: 541, 542-543.
 5.1880 (47); KSA 2: 574.
 6.1880 (51); KSA 2: 575-576.
p. 1481.1880 (310); KSA 2: 691.
 2.1872 (1); KSA 1: 27.
 3.De onmogelijkheid een ideaal volledig te realiseren betekent echter allerminst dat het ideaal zelf onmogelijk wordt, zoals Van Tongeren 1984: 334 suggereert – integendeel.
 4.1878 (5), (12-13); KSA 2: 27, 31-35.
 5.1878 (490); KSA 2: 318.
 6.1879 (387); KSA 2: 529.
p. 1491.Vgl. 1885 (Vom höheren Menschen 11); KSA 4: 362.
 2.1881 (118), 1879 (15), 1881 (279), 1882 (14); KSA 3: 111, KSA 2: 386, KSA 3: 216, 386.
 3.1879 (357), vgl. (231), (341); KSA 2: 522, 484, 518.
 4.1882 (15); KSA 3: 388.
 5.1878 (629); KSA 2: 355.
 6.1879 (23); KSA 2: 388.
p. 1501.1881 (298); KSA 3: 221.
 2.1879 (344), (350), (355), (370); KSA 2: 519-521, 525.
 3.1879 (345); KSA 2: 519.
 4.1881 (298); KSA 3: 221.
p. 1511.1881 (485); KSA 3: 288.
 2.1882 (Scherz, List und Rache 30); KSA 3: 359.
 3.1881 (486); KSA 3: 288.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl