In de jaren na Nietzsches ontslag gaat het, ondanks de kuuroorden en de berglucht die hij opzoekt, slecht met zijn gezondheid. In deze periode verschijnt een tweede deel van Menselijk, al te menselijk, en De wandelaar en z'n schaduw, vervolgens Morgenrood en De vrolijke wetenschap [1]. In tegenstelling tot De geboorte van de tragedie en de Oneigentijdse beschouwingen, waarin Nietzsche een duidelijke (of tenminste duidelijkheid suggererende) argumentatieve lijn uitzette, worden deze werken gekenmerkt door een steeds aforistischer stijl. Elk overzicht gaat verloren. Deze 'vervloekte telegramstijl' [2] valt te begrijpen uit Nietzsches concentratieproblemen in deze tijd. Maar zoals al bleek: er zit ook een principiëlere kant aan het gebruik van aforismen [3]. Zijn ziekte ervaart hij behalve als lichamelijke pijn ook als aanwijzing van een onvermogen om het leven onder ogen te zien zoals het komt, inclusief de pijn die erbij hoort. De boeken die hij in deze tijd schrijft, vormen de neerslag van een genezingsproces, dat er niet op gericht is de symptomen uit te bannen, maar dat nodig is om de ziekte in volle omvang te leren accepteren. Menselijk, al te menselijk is – in alle verbrokkeldheid – zowel 'het gedenkteken van een crisis' als 'het gedenkteken van een rigoureuze zelfdiscipline' [4].
Nietzsche zoekt genezing in het aanvaarden van zijn ziekte. Vaak ziet hij het helemaal niet meer zitten en regelmatig heeft hij het gevoel dat hij niet lang meer zal leven. Toch probeert hij deze gevoelens als het maar enigszins kan niet tegen zich te laten werken, maar voor zich. Ver voor zijn ziekteverlof schreef hij al:
[Ik] ben me álsmaar bewust van een diepe zwaarmoedigheid van mijn bestaan, bij alle blijmoedigheid; omdat er echter helemaal niets aan te veranderen valt, streef ik naar vrolijkheid, zoek ik het algemene in mijn ellende en vermijd ik elk persoonlijk-worden. [5]
Hoewel zijn ontslag ertoe moest bijdragen om wel persoonlijk te kunnen worden, blijft zijn ellende in de daarop volgende jaren reden om naar 'vrolijke' inzichten te zoeken die boven hemzelf uitgaan. Hij hoopt op verborgen krachten die het gevoel geven sterk te staan tegenover het [p. 156:] lijden, en hij vindt die langzamerhand. 'Mijn gemoed is door het aanhoudende en pijnlijke lijden nog steeds niet terneergedrukt. Zo nu en dan lijk ik me zelfs blijmoediger en welwillender te voelen dan in heel mijn vroegere leven', schrijft hij aan Köselitz [1], en aan de bevriende arts Eiser: 'Mijn bestaan is een verschrikkelijke last: ik had het allang van me af geworpen als ik niet de leerzaamste proeven en experimenten op geestelijk-zedelijk gebied juist in deze toestand van lijden en bijna absolute verzaking deed; deze naar kennis dorstende blijheid brengt me op hoogten waarop ik over alle martelaars en alle hopeloosheid zegevier. Over het geheel genomen ben ik gelukkiger dan ooit in mijn leven, en toch!' [2].
In het latere voorwoord plaatst Nietzsche Menselijk, al te menselijk helemaal in het teken van de ziekte die nu eenmaal samengaat met elke 'grote losmaking', en van de zeer langzame genezing die uiteindelijk in staat stelt om aan pessimisme te ontkomen [3]. Dat hij uit zichzelf de verafschuwde en lage kanten van het bestaan opzoekt, kan gezien worden als experimentele filosofie [4]. In Morgenrood stelt hij: 'Wij zijn experimenten: laten we het dan ook zijn!' [5]. Zelf experimenteert hij vooral met de omstandigheden waaronder hij zich het minst ziek voelt: klimaat (berglucht? zeelucht?), dieet (beschuit? biefstuk?), omgangsvormen (samenleven met vrienden? eenzaamheid?), en de afwisseling daartussen. Maar ook zijn omgang met gedachten is experimenteel. Voor zijn gevoel is het gefundeerd kunnen nemen van juiste beslissingen minder belangrijk geworden doordat eeuwige richtlijnen voor het zieleheil in onbruik zijn geraakt. Dat geeft ruimte om welgemoed te dwalen, dingen uit te proberen en keuzes als voorlopig te beschouwen. Juist doordat minder vast is komen te liggen wat op het spel staat, kunnen we met onszelf experimenteren op een manier die vroeger waanzin was geweest [6]. Dit brengt nog steeds opofferingen met zich mee, maar deze maken nieuwe vormen van kennis mogelijk.
In dit licht krijgt Nietzsches pijn wetenschappelijke waarde. De wetenschap heeft onderhand bewezen dat ze in staat is doelen om te handelen weg te nemen en te vernietigen. Er zal nu eeuwenlang heldhaftig geëxperimenteerd moeten worden om zulke inspirerende mythen ook te kunnen scheppen [7]. [p. 157:]
De vrolijke wetenschap is zo'n experiment. Als zodanig vormt het verschijnen van dit boek de climax van mijn betoog. Alles wat tot dusver over wetenschap is gezegd, is met terugwerkende kracht niet meer dan de voorwaarde om te snappen wat er in De vrolijke wetenschap gebeurt. En al mijn hoop op een mogelijke voortzetting van de moderne wetenschappelijke cultuur is ingegeven door de titel van dit boek.
Het verschijnt in 1882, maar uit Nietzsches aantekeningen blijkt dat hij in januari van dat jaar nog aan een voortzetting van zijn vorige boek, Morgenrood, werkt [1]. Drie nieuwe delen daarvan zijn dan af, en hij wil er nog twee schrijven – maar pas later, omdat hij zichzelf nog niet rijp acht voor wat hij daarin wil zeggen. 'Eén gedachte is daaronder die inderdaad "duizenden jaren" nodig heeft om iets te worden. Waar haal ik de moed vandaan hem uit te spreken!' [2], verzucht hij tegenover Köselitz, die hij al in augustus van het jaar ervoor over zijn 'gedachte' vertelde: 'Aan mijn horizon zijn gedachten opgekomen zoals ik nog nooit heb gezien; ik wil daarover niets bekend maken, en mezelf onverstoorbaar rustig houden. Ik zal nog enige jaren moeten leven! Ach, vriend, zo nu en dan heb ik het vermoeden dat ik eigenlijk een hoogst gevaarlijk leven leef, want ik hoor tot de machines die uit elkaar kunnen springen!' [3]. Dat Nietzsche in korte tijd niet meer 'enige jaren' maar 'duizenden jaren' denkt nodig te hebben voor zijn onuitsprekelijke gedachte, laat goed zien hoe de machinerie op spanning komt. Hoewel hij zich niet als machinist, maar als machine ziet, blijft de verhoging van de druk onder controle. Aan z'n zus laat hij weten dat hij het manuscript van de voortzetting van Morgenrood aan Köselitz heeft gestuurd, 'maar', schrijft hij er uitdrukkelijk bij, 'gedrukt wordt er dit jaar niet!' [4].
In dezelfde januarimaand vindt een markante omslag plaats. Nietzsche leeft op en vindt voor het eerst een bevestigende en werkelijk eigen filosofische houding om zich tegen neerslachtigheid te weren. Al snel begint hij minder eeuwen voor zijn project uit te trekken. Binnen enkele maanden krijgt een plan vorm voor een voorlopigere publicatie. Dat gaat samen met de toekenning van een nieuwe titel aan de drie afgeronde hoofdstukken plus het ene dat hij nog wil toevoegen. Eerst duikt als nieuwe werktitel op: '500 opschriften op tafel en wand voor narren van narrenhand' [5]; tussen de aforismen door komen steeds meer gedichtjes voor. In het voorjaar rijst het idee om de 'liederen en zinspreuken' als titel [p. 158:] De vrolijke wetenschap te geven [1].
De overgang van het eerdere ochtendgloren in narrendom en vrolijkheid lijkt ermee samen te hangen dat hij zich werkelijk beter begint te voelen. Ook geeft de nieuwe gedachte waarmee hij ondertussen aan het vierde deel werkt, Nietzsche moed. Dit deel, getiteld Sanctus Januarius, houdt een heiliging in van de januarimaand. Hier krijgt het begrip 'vrolijke wetenschap' z'n eerste invulling, waarvoor de voorafgaande uitlopers van Morgenrood de basis legden. Nietzsche zelf ziet Sanctus Januarius als kern van z'n Vrolijke wetenschap. Dat blijkt uit tal van brieven die hij aan vrienden stuurt om achter hun mening te komen als het boek eenmaal af is. Herhaaldelijk vraagt hij dan om welwillendheid in verband met het persoonlijke, en daarmee komische, karakter van De vrolijke wetenschap: Eindelijk leef ik zoals ik denk, maar ben ik er in Sanctus Januarius ook in geslaagd om het uit te drukken?; 'Valt Sanctus Januarius wel te begrijpen?'; 'Als je Sanctus Januarius gelezen hebt, zul je gemerkt hebben dat ik een keerkring overschreden ben'; 'Daar staat mijn privé-moraal bij elkaar, als de som van mijn bestaansvoorwaarden, die alleen een plicht voorschrijven als ik mezelf wil' [2].
Het werk aan zijn nieuwe boek gaat Nietzsche, behalve door de geestdrift voor z'n nieuwe gedachte, beter af doordat zijn slechte zicht gecompenseerd wordt door het trotse bezit van een typemachine. Deze nieuwe uitvinding belooft in staat te zullen stellen tot schrijven zonder te hoeven kijken. In de praktijk valt dat overigens tegen. Terwijl het schrijftuig geregeld hapert en door technici onder handen genomen moet worden, speelt Nietzsche nog even met de titel 'Narrenboek', maar tenslotte werkt hij weer door aan 'allerlei studies over "de vrolijke wetenschap" (la gaya scienza)' [3]. In mei stuurt hij z'n uitgever een handgeschreven kaartje (de machine weigert weer eens) waarin hij aankondigt voor de herfst een manuscript met de titel De vrolijke wetenschap af te hebben, waaraan hij tussen haakjes toevoegt: 'met veel puntdichten in versvorm!!!' [4].
De wetenschappelijke vrolijkheid waarmee Nietzsche zich aan zijn experimenten wijdt, werkt op een bijzondere manier genezend. Dat blijkt uit het motto van de eerste druk van De vrolijke wetenschap: 'De dichter en wijze vindt alle dingen vriendelijk en aanbiddelijk, alle belevenissen bruikbaar, alle dagen heilig, alle mensen goddelijk'. Het aan het boek [p. 159:] toegevoegde voorspel drukt net als dit motto een bijna baldadige berusting uit, met name in een kort gedichtje, getiteld 'Mijn geluk':
Sinds ik het zoeken moe ben,
leerde ik te vinden.
Sinds ik te sterke tegenwind ken,
zeil ik met alle winden. [1]
Oppervlakkig bezien lijkt dit een 'filosofie' voor mensen die bij het minste of geringste last krijgen van hoofdpijn. De moraal is dan: maak je niet druk, laat het je niet aangrijpen; als je voldoende afstand houdt, is alles goed zo. Maar tegelijk gaat het niet om een gemakzuchtige aanpassing aan wat zich maar voordoet; wat nodig is, is de bereidheid en het vermogen om actief naar nieuwe mogelijkheden te zoeken om 'vrolijk' te blijven onder ontmoedigende omstandigheden. Deze bereidheid tot het experiment drukt Nietzsche uit in een ander kort gedichtje:
Glad ijs
een paradijs
voor wie in 't dansen een kei is [2]
Zijn genezing bestaat erin dat hij niet langer probeert te doen alsof de moeilijkheden er niet zijn. Als tragedie heeft het leven die nu eenmaal in petto. Maar desondanks wil hij zich in dit leven thuis leren voelen. De kracht daartoe plaatst harde waarheden in een vrolijker daglicht.
Waarnaar heeft hij gegrepen? Nietzsche geeft geen algemeen antwoord op deze vraag, en lijkt dat ook niet te willen. Eigen idealen en fantasma's blijven het absoluut enige criterium om zich naar te richten. Maar dat zijn geen 'horizonwolken' meer, maar een zich oneindig verleggende horizon:
We zijn van land gegaan en zijn scheep gegaan! We hebben de steiger achter ons, en meer nog: we hebben het land achter ons afgebroken! Nou, scheepje! Wees voorzichtig! Naast je ligt de oceaan. Hij buldert weliswaar niet altijd, en soms ligt hij daar als zijde en goud en vriendelijke dromerij. Maar er komen tijden dat je zult weten dat hij oneindig is en dat er niets vreselijkers is dan oneindigheid. Och arme vogel die zich vrij gevoeld heeft en nu op de grens van deze kooi stoot! Wee als de heimwee naar land je bevangt – alsof daar meer vrijheid geweest was – en er geen 'land' meer is! [3] [p. 160:]
Dat er geen weg terug meer is (niet naar Wagner, maar evenmin naar enig ander gedeeld houvast), maakt een eerdere 'waarneming op het land' niet ongeldig: de onrust die in iemand ontstaat bij het ontbreken van een vaste, rustige levenshorizon, maakt het onmogelijk om geluk te geven of te ondervinden [1]. Maar deze waarneming is niet voldoende om het verlangen naar een niet-geïdealiseerd houvast nog te kunnen stillen met gedroomde illusies van vaste horizons.
Wanneer er niet alleen geen 'horizonwolken' meer zijn, maar in het geheel geen houvast meer is, zit er niets anders op dan zonder vaste horizon eigen idealen te stellen. In de tijd van de breuk met Wagner meende Nietzsche dat menigeen z'n vrienden alleen maar aan de gelukkige omstandigheid te danken heeft dat hij geen aanleiding heeft om jaloers op ze te zijn [2]. Maar langzamerhand vindt hij een manier waarop de jaloezie zonder enige verdienste achterwege kan blijven, 'want hij wil een land veroveren dat niemand nog bezeten en amper iemand zelfs maar gezien heeft' [3].