Vooral in het licht van zijn zelfkritiek kan Pêcheux' boek een bijdrage leveren aan theorieën over en analyses van taal en maatschappelijke verhoudingen. Hoewel hij zich vooral inzet om de problemen van bestaande theorieën op dat gebied voelbaar te maken, heeft hij ook geprobeerd om – zover dat maar enigszins mogelijk is – een aanzet voor nieuwe theorievorming te geven. De inzet van deze theorievorming zou zijn, om (uitgaande van het Münchausen-effect) met behulp van de begrippenparen interdiscours/subjectvorm, preconstructie/articulatie en identificatie/tegenidentificatie zichtbaar te maken, hoe het subject uit het "moeras" een eigen identiteit omhoog kan trekken alsof die vanzelfsprekend gegeven is. Maar het zal duidelijk zijn, dat zijn zelfkritiek dit model enigszins kleurt.
– De absolute werking van het interdiscours wordt nu constant onderbroken vanuit het onbewuste, zodat de afbakening van de subjectvorm veel minder scherp wordt. Het interdiscours en de subjectvorm definiëren elkaar wederzijds zonder elkaar vast te leggen. Woods (1977:75) vult Pêcheux in dit opzicht uitstekend aan door te stellen, dat het discursieve subject een interdiscours is: een zich steeds ontwikkelend product van de effecten van discursieve praktijken die het voortdurend doorkruisen [21]. De verwerping van een vanzelfsprekend en staties onderscheid tussen een bijna objectief gegeven interdiscours en een ruimtetje voor subjectieve initiatieven binnen de subjectvorm, vormt een directe consequentie van de verwerping van het subject/object-onderscheid. Ze sluit wat dat betreft aan bij Pêcheux' houding ten opzichte van de traditionele betekenistheorie (vgl. 3.1). [p. 80:]
– Hierdoor moet ook het onderscheid tussen preconstructie en articulatie kritisch bezien worden. MacCabe (1979) laat zien, dat Houdebines voorstelling van "het" onbewuste niet te absoluut moet worden uitgewerkt. Hij ziet Houdebine als een voorstander van een onderscheid als dat tussen discours en interdiscours. In zijn visie zou het discours de algemene vorm van het onbewuste weergeven, zodat de ruimte voor "het" onbewuste op een wetenschappelijke manier kan worden afgebakend op grond van de "logische" vervangingsrelaties binnen het discours. Naast deze algemene vorm is er dan een specifieke aanspreking vanuit het interdiscours waarop de strijdigheden berusten waarmee specifieke subjecten te kampen hebben. Deze vooronderstelde subjectposities zijn dus niet in het discours gegeven, maar gepreconstrueerd vanuit het interdiscours. Terwijl de articulatie als vervangingsrelatie binnen het discours niet ideologisch werkt, maar slechts bevestigt wat al gepreconstrueerd is, vinden de preconstructies plaats op grond van betekenissen met een ideologisch karakter. Er ontstaat zo een ruimte voor een niet-ideologisch onbewuste door de articulatie van open plaatsen (subjectvormen) waarop niets gepreconstrueerd is. Het verlangen wordt zo weer keurig opgesloten binnen de vanzelfsprekendheden van de wetenschap. De mogelijkheid tot verzet wordt zo weer ontnomen. MacCabe stelt tegenover zo'n interpretatie terecht, dat het onbewuste niet neutraal is, maar altijd specifiek [22]. Het heeft dus geen algemene betekenis, ook niet als uitgangspunt voor verzet. Preconstructies en articulaties zijn daardoor nauw met elkaar verbonden; preconstructies krijgen hun vorm in steeds nieuwe articulaties, en articulaties ondersteunen steeds nieuwe preconstructen. Dit zet een procesmatige ontwikkeling in beweging waarin betekenissen steeds gekoppeld zijn aan de discursieve praktijken waarin ze voorkomen.
– Ook het onderscheid tussen identificatie en tegenidentificatie wordt aanzienlijk minder scherp door de onmogelijkheid van een fundamentele tegenidentificatie (ontidentificatie). Ook de klasse-indeling en het verschil tussen aanpassing en verzet zijn geen aan het discours voorafgaande gegevens. Zoals Laclau (1984:54) stelt, is ook het onderscheid tussen klassen – en bij gevolg tussen "heersende" en "onderliggende" bevolkingsgroepen – gepreconstrueerd. Het zijn geen noodzakelijke eenheden, maar eenheden die in historische discursieve praktijken hun betekenis krijgen – en weer kunnen verliezen (vgl. Pêcheux' voorstelling van materialistische wetenschap als voortdurende breuk: het verschil met het idealisme moet steeds opnieuw geconstrueerd worden). Wat "verzet" is en wat niet wordt voortdurend gedefinieerd in de verschilrelaties tot anderen en tot andere maatschappelijke groepen. Het is, zo goed als elke andere betekenis, inzet van een praktische "strijd" en van praktische "verlangens". [p. 81:]
De discourstheorie kan een belangrijke aanvulling en kritiek inhouden op bestaande theorieën, maar alleen onder het voorbehoud, dat ook zijzelf geen "ware" theorie is, maar een discursieve praktijk. Deze praktijk kan een manier opleveren om je aan je eigen haren uit het moeras te trekken (voor zover ze een "vanzelfsprekend" probleem op een "vanzelfsprekende" manier oplost). Dat dit een vrij paradoxale kwestie van "strijd" en "verlangen" blijft, waarin geen enkele betekenis definitief vast kan liggen, hoeft ons praktische handelen dus niet te ondermijnen. Pêcheux' discourstheorie maakt het – als we de consequenties van zijn zelfkritiek proberen te overzien zelfs onvermijdelijk om steeds verder te gaan. De invulling van de eigen subjectiviteit en het proces van discursieve betekenisproductie vinden plaats in een voortdurende ontwikkeling van praktijken. Dit maakt de discourstheorie tot een uitstekend uitgangspunt om te werken aan interpretaties van talige en maatschappelijke verhoudingen, zonder dat die interpretaties gepresenteerd hoeven te worden alsof het "nu eenmaal zo is" of alsof het "gewoon de beste interpretaties onder de gegeven omstandigheden zijn".
Er hoeft dus geen sprake te zijn van een "crisis" van de (sociale) wetenschappen of van het marxisme. Er ligt slechts een nieuw veld van vragen open dat niet eenvoudig weer af te sluiten valt. Dat je daarin niets kunt zeggen wat vanzelf spreekt, maar onvermijdelijk toch steeds in vanzelfsprekendheden vervalt, vormt vooral een uitdaging om toch te spreken.