Pêcheux stelt allereerst vast, dat betekenissen niet op verwijzing naar een aan de taal voorafgaande werkelijkheid be- [p. 70:] rusten. Betekenistheorieën die zich beriepen op de neutraliteit van (objectieve of subjectieve) kennis, leverden daarmee slechts een ondersteuning van de burgerlijke ideologie. De historische veranderlijkheid van betekenissen werd op die manier gemaskeerd (p. 41-51, 81-2):
– Als aangenomen wordt, dat betekenissen objectief gegeven zijn (Freges "objecten"), dan wordt de politieke strijd ingelijfd in de zogenaamd a-politieke werking van het ideologisch apparaat "wetenschap", dat de objectieve en de "metafysische" betekenissen dan van elkaar onderscheidt. (Of "de koning van Frankrijk" betekenis heeft, wordt een kwestie van histories onderzoek; "de wil van het volk" van demografisch statistisch onderzoek, etc.)
– Als echter aangenomen wordt, dat betekenissen subjectief gegeven zijn (bijv. een illusie blijken te zijn, of puur op conventies berusten), dan kan de politieke strijd afgedaan worden als spel.
Of kennis van de taal aangeboren (objectief) of aangeleerd (subjectief) is, is voor Pêcheux dus lood om oud ijzer. Als het erop aankomt, vullen beide gezichtspunten elkaar aan (zoals bijvoorbeeld bij de toekenning van een betekenis aan het woord "neutron" dat niet veel meer dan een theoretisch construct is, terwijl de term "de dreiging van een kernoorlog" volgens bevoegde instanties in het politieke steekspel geen reële betekenis heeft). Het gaat er Pêcheux om, dat taaluitingen op geen enkele manier neutraal vastgelegd kunnen worden als betekenisvol of betekenisloos.
Maar zoals Frege al afwijzend vaststelde, hoeven betekenissen in de omgangstaal niet neutraal vastgelegd te zijn. We kunnen in de praktijk genoegen nemen met ongefundeerde voorlopige zekerheden, vanzelfsprekendheden waarin we geloven, en die naar omstandigheden verder uitgebouwd kunnen worden. Vanzelfsprekendheden hoeven dus niet uitsluitend negatief gewaardeerd te worden. Maar voor Pêcheux zit er wel een verhullende kant aan. Het beroep op vanzelfsprekendheden als "waarheid", "objectiviteit", "subjectiviteit" etc. – alsof het onderscheidingen zijn die aan de taal vooraf gaan – verhult, dat de verdeling van betekenisvolheid en betekenisloosheid niet in termen van waar of onwaar gemotiveerd kan worden. Het verhult, dat deze verdeling op een ideologische praktijk berust. En die verhulling heeft ertoe geleid, dat betekenistheorieën op een schijnbaar wetenschappelijke (of ware) manier konden gaan bijdragen aan de rechtvaardiging van bepaalde maatschappelijke verhoudingen. De opvatting van taal als een in principe neutraal communicatiemiddel draagt altijd bij aan de instandhouding van wat vanzelf spreekt, en dat wordt meestal bepaald door de "heersende" maatschappelijke verhoudingen.
Dit maakt het aantrekkelijk om de mogelijkheid van een minder eenduidige betekenistheorie na te gaan, waarin geen willekeu- [p. 71:] rige onderscheiden meer voorkomen tussen betekenissen die vanzelfsprekend zijn, en andere die vanzelfsprekend uitgesloten worden. Ook als dat inhoudt, dat betekenissen slechts begrijpelijk zijn door hun verschil met andere betekenissen, en ook die weer vanuit nog andere betekenissen, tot in het oneindige; zodat je er nooit helemaal vat op krijgt.