Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 50-54.
Hoofdstuk 1, Het gewicht van de filologie, paragraaf 1.3.
© 1999, 2003

 

Verlies van de kindertijd

Interpretaties die gegeven zijn van de gedaante achter Nietzsches stoel, bijvoorbeeld als zinsbegoocheling of zelfs als aanwijzing voor geestesstoornissen, geven een indruk van de omgangsvormen van interpretatoren, maar zeggen verder weinig. Wanneer de bezorgers van Nietzsches vroege geschriften het fragment waarin hij die gedaante noemde, in druk laten verschijnen, zijn ze zo onder de indruk, dat ze toevoegen: 'autobiografische aantekening: ongetwijfeld in zeer grote opwinding neer- [p. 51:] geschreven' [1]. Maar uit het handschrift blijkt niets van opwinding. Dat maakt de tekst niet minder huiveringwekkend. De spanning die in het fragment besloten is, kan – zonder dat ik wil pretenderen dat hiermee alles, of zelfs veel gezegd is – enigszins begrepen worden door het tegen de achtergrond te lezen van de druk die Nietzsche vanuit zijn directe omgeving voelde. Zijn religieuze achtergrond en de door de oudheid gevormde woestijn maken het mogelijk om de stemmen uit zijn omgeving tevens als tonen uit het verleden op te vatten. Als Nietzsche een gedaante waarnam die zulke tonen uitte, begrijp ik niet goed waarom dat een aanwijzing zou moeten zijn voor begoocheling. Is dat een manier om de werkelijkheid die zich bij zo'n ervaring opdringt, minder beangstigend te vinden?
   Nietzsche schreef dat hij niet bang was voor de gedaante, maar voor haar stem. Zijn angst voor de ongearticuleerdheid van deze stem lijkt veel met zijn eigen verleden te maken te hebben. Dit is aannemelijk omdat andere plaatsen in zijn werk blijk geven van een sterk besef van de ontoegankelijkheid van dat verleden. Zijn vader overleed aan een 'hersenverweking' toen Fritz vijf jaar oud was, en kort daarop overleed zijn jongere broertje. Met name de dood van zijn vader hield hem blijvend bezig. De lotsverbondenheid die hij voelde, werd versterkt doordat ook hijzelf tot op zeventienjarige leeftijd last had van epileptische verschijnselen en zijn hele bewuste leven last had van migraineaanvallen. Het overlijden van zijn vader leidde tot een omslag in Nietzsches leven. Een in alles doorwerkende uitdrukking van de gevolgen was dat zijn moeder met hem, zijn zusje Elisabeth, zijn oma en twee tantes in het naburige stadje Naumburg ging wonen. De idylle van het geboortedorpje, met z'n pastorie én kerkhof, werd zo definitief doorbroken.
   In het vrouwenhuishouden te Naumburg is Fritz de man. Hij speelt vooral met zijn vriendjes Wilhelm Pinder en Gustav Krug, beiden zonen van raadsheren. Met grote nauwkeurigheid spelen ze met hun soldaatjes historische oorlogen na, en oorlogen die op dat moment plaatsvinden [2]. Hij houdt van schaatsen, zwemmen en wandelen, en van lezen, dichten en muziek. Maar bij dit alles neigt hij tot buitengewone ernst – die zo opvallend is dat hij er door schoolgenoten mee wordt gepest. Hij heeft sterk de neiging zich op zichzelf terug te trekken. Terugkijkend stelt hij later dat zijn kindertijd dan voorbij is: 'Absurd vroeg, met zeven jaar, wist ik al dat mij nooit een menselijk woord zou bereiken' [3]. Maar hij neemt dit als onvermijdelijk. In overeenstemming met zijn streng religieuze opvoeding [p. 52:] wordt de eenzaamheid gecompenseerd door een directe relatie tot God. Op dertienjarige leeftijd besluit hij een terugblik op zijn leven met:

Ik heb nu zoveel meegemaakt, blije en treurige dingen, opwekkende en bedroevende, maar in alles heeft mij God zeker geleid, zoals een vader zijn zwakke kindje. [...]. Maar zijn heilige wil geschiede! Alles wat hij geeft, zal ik blij aanvaarden, geluk en ongeluk, armoede en rijkdom, en moedig zelfs de dood onder ogen zien die ons allen eens verenigen zal tot eeuwige vrede en zaligheid. Ja, lieve Heer, laat uw aangezicht over ons lichten in eeuwigheid! Amen!! [1]
God is voorbij goed en kwaad, en tegenover de ondoorgrondelijkheid van zijn raadsbesluiten moet de kracht worden opgebracht om 'te zijn wie je zijn moet' [2].

Na zijn eerste schooljaren wordt Nietzsche in de gelegenheid gesteld om zijn gymnasiumopleiding (vrijgesteld van de betaling van schoolgeld) af te maken op de eeuwenoude en zeer vermaarde landsschool Pforta, een uur lopen van Naumburg. Op dit internaat leert hij onder andere de domineeszoon Paul Deussen en de Silezische jonkheer Carl von Gersdorff als nieuwe vrienden kennen. Zes jaar lang leeft hij volgens een bijna militaire discipline. Hij moet keihard werken om zich de Griekse en Latijnse literatuur eigen te maken, waarbij filologisch geschoolde leraren de historische tekstkritiek als methode aanleren en een klassieke stilering van het eigen taalgebruik bevorderen. Hij krijgt vakken als godsdienst, wiskunde, Hebreeuws, geschiedenis, Frans en Duits, leest eigentijdse literaire en wetenschappelijke werken, maakt gedichten, en improviseert en componeert op de piano.
   Daarnaast richt hij met zijn jeugdvrienden Pinder en Krug de literaire en muzikale club Germania op. De drie leden verplichten zich wederzijds tot het indienen van werkstukken en voordrachten, die ze over en weer bekritiseren. Uit Nietzsches bijdragen [3] blijkt dat hij langzaam en met de nodige moeite afstand neemt van het geloof waarmee hij opgevoed is. Met name verlaat hij de opvatting dat alles wat gebeurt betekenis heeft – als voltrekking van verheven (voor mensen ondoorgrondelijke) beschikkingen van een 'oergeest' [4]. Wanneer men door pijnlijke ervaringen terugvalt in zulke diep gewortelde vooroordelen uit de kindertijd, dan levert [p. 53:] dat volgens hem slechts inzicht op in de eigen cultuurgeschiedenis: de godsdienst biedt een terugblik op de kindertijd van de mensheid, net als de hele heersende moraal. Nietzsches breuk met zijn kinderjaren houdt een toenemende afstand in tot deze moraal.
   Het neohumanistische onderwijs biedt duidelijk meer aanknopingspunten. Aan het begin van zijn tweede jaar in Pforta schrijft Nietzsche: 'Ik ben gegrepen door een ongewone drang naar kennis, naar universele Bildung; Humboldt heeft deze ontwikkeling bij mij op gang gebracht. Als ze toch eens zo blijvend was als mijn hang naar poëzie!' [1]. De breuk met de moraal van thuis roept de vraag op hoe het eigen 'fatum', zijn individuele noodlot, zich tot de geschiedenis van de hele mensheid verhoudt. Is de mens op zichzelf een doel, en als zodanig vrij, of slechts een middel dat overgeleverd is aan onbewuste invloeden zoals die van de heersende moraal? Als schooljongen koppelt hij beide mogelijkheden aan twee uiteenlopende opvattingen van individualiteit: als het individu uitgaat van een vrije wil, zondert het zich af en maakt het zich los van zijn omgeving; anderzijds maakt een erkenning van het noodlot de mens juist tot onderdeel van de ontwikkeling van zijn omgeving, waarvan de druk tot het ontwikkelen van een vrije tegenkracht aanzet. De tegenstelling tussen fatum en vrije wil lost zo op in de mogelijkheid als individu te handelen. Deze praktische overwegingen over de verhouding tussen de vrije wil en het noodlot kunnen als samenvatting van een puberteitsprobleem worden gezien: hoe kun je een eigen weg gaan terwijl je tegelijk in veel opzichten afhankelijk bent? Maar de manier waarop Nietzsche deze vraag aanpakt, houdt al direct een radicalisering in van Humboldts ideaal van individuele ontplooiing, dat het hele gymnasiumonderwijs in zijn greep had. De volgens Humboldt benodigde 'eenzaamheid en vrijheid' komt duidelijk overeen met Nietzsches behoefte, maar meer dan Humboldt houdt het hem bezig hoezeer de Bildungsdrang hem van zijn achtergrond losweekt.
   Nietzsches verlies van het vertrouwen in een 'oergeest' leidt ertoe dat hij zich – als hij erbij nadenkt, en dat doet hij vaak – steeds moeilijker in kinderlijk vertrouwen kan laten meeslepen door muzikale tonen. Zijn bijdragen voor Germania kunnen worden gezien als markeringen van een overgang van een 'intuïtieve kunstenaars-levensbeschouwing' naar een 'historisch-filosofische levensbeschouwing' [2]. Maar de geschetste achtergrond maakt het mogelijk om dit beeld nauwkeuriger in te vullen. De ontwikkeling die Nietzsche als tiener doormaakt, houdt een overgang in van een kinderlijk-gelovige levensbeschouwing naar een wetenschappelijke levensbeschouwing: de cultuurhistorische terugblik die zijn filologisch geschoolde leraren uitdroegen. Deze overgang laat zien hoe vatbaar Nietzsche was voor het onderwijs dat hij volgde, en dat – met een later veelal ten onrechte ingezette term – nog werkelijk 'voorbereidend wetenschappelijk' was. Maar ook maakt deze overgang zichtbaar hoe hij binnen de door het onderwijs gegeven grenzen ruimte zocht voor een eigen wil.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 51   1.   Koch en Schlechta 1994 [1940]: 467, vgl. Montinari 1991: 49-50.
 2.1858, vgl. N/1854-55 (Über Festungswesen); BAW 1: 9-10, 312-327.
 3.1889b (Warum ich so klug bin 10); KSA 6: 297, vgl. Montinari 1991: 11.
p. 521.1858; BAW 1: 31.
 2.N/1858-59; BAW 1: 48-49.
 3.1862a, b, vgl. aan Krug en Pinder, april 1862; KSB 1: 201-202.
 4.N/1861 (Mein Lebenslauf); BAW 1: 278.
p. 531.1859, vgl. aan tante Rosalie, oktober 1859; BAW 1: 152, KSB 1: 82.
 2.Montinari 1991: 22.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl