De filologische belangstelling die op het gymnasium bij Nietzsche werd gewekt, ging gepaard met een brede oriëntatie op 'hogere cultuur'. De invulling daarvan was eeuwenlang bepaald geweest door de adel, waarvan het maatschappelijke aanzien ondertussen behoorlijk onder druk stond. Dat de adel zijn greep verloor was zelfs aan de filologie te merken doordat deze universitaire 'hulpwetenschap' zich in rap tempo tot een moderne vakwetenschap had ontwikkeld. De wetenschappelijke methode legde 'democratische' grenzen van algemene controleerbaarheid op en vereiste terughoudendheid bij inhoudelijke stellingnames die voortkomen uit het 'genie' van een enkel individu. Door de instroom van Bildungsburgers behoorde wetenschap steeds minder eenduidig tot de 'hogere cultuur'. Toch bood Nietzsches schooltijd in Pforta nog voldoende aanknopingspunten voor een identificatie met de cultuur die ook van huis uit werd geëerd – tot in zijn vernoeming naar de koning op wiens verjaardag hij jarig was.
Nietzsches culturele verbondenheid komt duidelijk naar voren in de filologische verhandeling waarmee hij zijn schooltijd afsloot [1]. Dit opstel gaat over Theognis van Megara, een Griekse lyrische dichter die naar Nietzsches berekening ongeveer van 563 tot 483 voor onze jaartelling leefde (nog vóór Socrates). Nietzsche bespreekt Theognis' dichtwerk en diens 'morele' standpunten tegen de achtergrond van de politieke verhoudingen van die tijd. Daarbij sluit hij kritisch aan bij de klassieke overlevering en bij de eigentijdse stand van de filologische kennis (bijvoorbeeld bij onderzoek van Goethe en van Ritschls collega Welcker).
Theognis maakte deel uit van de oude aristocratie uit de Dorische handelsstad Megara. In zijn tijd werd de adel door het gewone volk in ballingschap gedreven. Volgens Nietzsche componeerde hij zijn dicht- [p. 55:] werken deels voor, deels tijdens en deels na zijn ballingschap en zijn ze sterk verbonden met zijn oordeel over de politieke verhoudingen: Theognis betreurt het verval van de hoge cultuur, waarbij hij zich slechts met tegenzin neerlegt. In scherpe bewoordingen veroordeelt hij de verdringing van 'de goeden' door het 'slechte' en 'lage' volk. Nadat de overgang van heerschappij van de adel via tirannie naar heerschappij van het volk (democratie) zich had voltrokken, werden zijn teksten niet meer in deze aristocratische context begrepen. In de oudheid en middeleeuwen werden ze overgeleverd via spreuken die voor het schoolgebruik werden geselecteerd, waarbij ze een moralistische lading kregen.
Uit de overgeleverde warboel valt echter nog af te leiden dat het oorspronkelijk niet om spreuken maar om elegieën ging, om nostalgische lyriek die volgens Nietzsche naar aanleiding van concrete gebeurtenissen en individuele betrekkingen de gevoelens van de aristocraten uitdrukte: bitterheid, afkeer van het volk, heimwee, zorgen en eenzaamheid. De elegieën werden rond de maaltijd als liederen opgevoerd, onder begeleiding van fluit of luit. Theognis componeerde ook vrolijke drinkliederen, hymnes aan Apollo, de beschermgod van Megara, en liefdesliederen. Ook deze drukten de onder de adel levende en in vriendschappelijke kring gedeelde gevoelens uit. Volgens Nietzsche vormden deze vrolijke liederen dus geen aparte categorie naast de elegieën, zoals op grond van de moralistische overlevering werd aangenomen. In al Theognis' werk wordt richting gegeven aan een aristocratische manier van leven – zonder beroep op algemene morele richtlijnen.
In zijn medeleven met de ondergaande adel is Nietzsche een kind van zijn tijd [1]. In 1806 had Napoleon het Heilige Roomse rijk der Duitse natie ten val gebracht, waarvan Pruisen meer dan achthonderd jaar deel had uitgemaakt. Toen Napoleon in 1815 verslagen werd, organiseerden ruim dertig onafhankelijke Duitse staatjes zich opnieuw in de Duitse Bond. Meer dan voorheen moest daarbij rekening worden gehouden met de sterke eenheidsstaat Frankrijk. Om een eigen bestaansrecht te verwerven begon Pruisen in toenemende mate naar eigen natievorming te streven – ofwel groot-Duits (samen met Oostenrijk, dat in het Heilige Roomse rijk de leidende positie had ingenomen), ofwel klein-Duits (onafhankelijker, door afsplitsing van een Pruisische staat). Dit leidde tot de ontwikkeling van nieuwe staatsmodellen, waarbij het al dan niet verlichte despotisme dat de vorige eeuwen had gekenmerkt, aan vanzelfsprekendheid verloor. Met [p. 56:] name bij de gegoede burgerij ontstond hoop op een liberale maatschappijvorm, die het ondernemerschap minder beperkingen zou opleggen. Maar toen het acute gevaar vanuit Frankrijk geweken was, bleek de adel amper bereid om aan deze ontwikkeling mee te werken. Dat leidde tot een langdurig conflict tussen de burgerlijke voorstanders van parlementaire besluitvorming en nationale eenheid aan de ene kant en aristocraten, landeigenaars, bureaucraten en legerofficiers, die hun maatschappelijke positie aan het politieke primaat van de koning gebonden wisten, aan de andere kant. Boeren en arbeiders vormden aanvankelijk een conservatieve kracht, zodat de liberalisering zich niet echt kon doorzetten.
Toen de liberalen in 1848 aan de macht kwamen bij opstanden tegen het uitblijven van maatschappelijke verandering, bleken hun onderlinge tegenstellingen te groot om een terugslag te voorkomen. Na de terugkeer van de oude machthebbers waren de revolutionairen uit de gratie. De maatschappelijke rust werd met politiek beperkende maatregelen hersteld. Het grootste deel van Nietzsches jeugd speelde zich af in de tijd van relatieve rust die hierop volgde. Door de maatschappelijke verdeeldheid van het begin van de eeuw was een flinke ontwikkelingsachterstand opgelopen ten opzichte van West-Europa, maar tenslotte kwam nu ook in Pruisen de industrialisering op gang. Dat leidde tot economische groei. Deze 'materiële revolutie' droeg opnieuw bij aan het maatschappelijke gewicht van de industriële burgerij. Nieuwe spanningen konden daardoor niet uitblijven. In het begin van de jaren zestig – tegen het eind van Nietzsches gymnasiumtijd – kwamen deze tot uitbarsting doordat het parlement van de Duitse Bond invloed wilde op legerhervormingen die de nieuwe Pruisische koning Wilhelm I wilde doorvoeren. Toen de koning weigerde met deze inmenging in te stemmen, verleende het parlement geen goedkeuring voor het budget dat hij nodig had. Hiermee raakte de politiek in een volledige impasse.
Nietzsches vernoeming naar koning Friedrich Wilhelm IV geeft enige aanwijzing over de vanzelfsprekendheid waarmee het koningschap door zijn lutherse omgeving als goddelijke instelling werd gezien. In zijn schooltijd had Nietzsche dan ook aanzienlijk meer op met het Bildungsburgerlijke ideaal van een geestesaristocratie dan met de liberale inzet van de gegoede burgerij. Zijn partijkeuze voor de Griekse aristocraat Theognis houdt zo bezien een duidelijke stellingname in met betrekking tot een in zijn tijd hoogst actueel politiek vraagstuk.
Terugblikkend op zijn schooltijd stelt Nietzsche dat zijn voorliefde voor de klassieke filologie vooral gewekt werd door de tragedieschrijvers [p. 57:] Sophocles en Aeschylus, en verder door Plato's Symposium en door de Griekse lyrici [1]. Alles wijst erop dat de tragedieschrijvers en Plato vooral van belang waren omdat ze – via hun prille moralisme – een weg terug baanden naar de muzikale ridderlijkheid van de lyrische dichters, die nog geen algemene moraal predikten. Dat suggereert dat ze zich vrij konden voelen van de aan hun wil voorafgaande geschiedenis, die Nietzsche eerder als persoonlijk fatum zag.