Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 57-62.
Hoofdstuk 1, Het gewicht van de filologie, paragraaf 1.5.
© 1999, 2003

 

De universiteit als woestijn

Na Pforta beginnen Nietzsches studiejaren. Hij vertrekt naar het katholieke Rijnland, waar hij zich – net na zijn twintigste verjaardag – aan de Friedrich-Wilhelms-universiteit te Bonn inschrijft bij de theologische en de filosofische faculteit. Na de theologie had de filosofie – met name van Kant tot en met Hegel [2] – als garantie gegolden voor de eenheid van de wetenschap. Maar in Nietzsches tijd is de filosofie vrijwel geheel uiteengevallen in historisch-filologische en wis- en natuurkundige deeldisciplines, de voorlopers van de latere vakwetenschappen. Binnen de filosofische faculteit kan hij zonder meer zijn voorkeur voor de klassieke filologie volgen, terwijl dit vak tegelijk nog min of meer vanzelfsprekend verbonden is met de andere moderne wetenschappen. Deze beginnen zich op dat moment te verzelfstandigen, waardoor de filosofie haar greep op de wetenschap verliest. Ze wordt naar de achtergrond gedrongen door een nieuwe modelwetenschap: de klassieke filologie [3]. Onder deze omstandigheden was de inschrijving als student in de theologie of in de filosofie voor iemand die zich aan filologie wilde wijden, eerder een noodzakelijk kwaad dan een onverdeeld genoegen [4]; pas aan het eind van zijn studie brengt dit ongemak Nietzsche juist op het idee om ook echt filosoof te worden.
   In Bonn wordt Nietzsche met enkele andere oud-leerlingen van Pforta die belangstelling hebben voor filologie en muziek, lid van het corps Franconia. Na de val van Napoleon waren zulke studentenverenigingen tientallen jaren lang verboden geweest. Ze pasten niet in het streven om de feodale machtsverhoudingen te herstellen. Als voortbrengsel [p. 58:] van de corporale autonomie die de universiteiten in de middeleeuwen hadden gehad, had het studentencorps ook in Nietzsches tijd nog de reputatie van verzetsbeweging tegen de controle waaraan de machthebbers het universitaire leven probeerden te onderwerpen. Bonn was van oudsher Frans georiënteerd, zodat het wantrouwen van de autoriteiten in de gezagsgetrouwheid van de universiteit haast een grond had. Desalniettemin was in 1848 onder krachtige leiding van Friedrich Ritschl de basis gelegd voor een wettelijke status van de universiteit als 'staatsinstelling met vrij ontplooid verenigingsleven' [1]. Bij deze beperkte liberalisering was Franconia in ere hersteld. Het stortte zich als vanouds vooral op het uitgaansleven, en bleek politiek dus aanzienlijk minder gevaarlijk dan gevreesd.
   In verhouding tot andere studenten is Nietzsche 'politiek' actief, al uit dat zich vooral cultureel. In het eerste semester huurt hij met onbetaalbare vanzelfsprekendheid een piano, en componeert hij zeer veel. Hij heeft grote belangstelling voor de culturele en muzikale mogelijkheden die Bonn biedt, en legt voor het concert- en theaterbezoek ook contacten buiten Franconia om. Het gebrek aan 'degelijke instelling en goed fatsoen' onder de studenten wordt hem al snel te bar [2]. Met name het 'bier-materialisme' op kroegavonden kan hij niet uitstaan:

Er is al heel veel verloren als men de zedelijke verontrusting over iets slechts verliest dat dagelijks in onze kring gebeurt. Dat betreft bijv. het drinken en de dronkenschap, maar ook het minachten en bespotten van andere mensen. [3]
Ook het overeenkomstige materialisme met betrekking tot vrouwen ligt hem niet. Dat komt naar voren in een verslag dat Deussen zich herinnert van Nietzsches ervaring in een bordeel, waar hij blijkbaar onbedoeld verzeild raakte:
'Ik zag me', zo vertelde Nietzsche me de volgende dag, 'plotseling omringd door een half dozijn verschijningen in glinsterend gaas die me verwachtingsvol aankeken. Sprakeloos stond ik daar een poosje. Toen ging ik instinctief op een piano af, als het enige bezielde wezen in het gezelschap, en sloeg een paar akkoorden aan. Ze losten mijn verstarring op en ik kwam vrij.' [4] [p. 59:]
Deussen vindt het relevant om (in Latijnse bewoordingen die oorspronkelijk over Plato gaan) toe te voegen dat Nietzsche bij zijn weten nooit een vrouw heeft aangeraakt. In zijn eigen ogen combineert Nietzsche verlegen ingekeerdheid met hoop om mee te kunnen komen als 'vlotte student'. Hij laat zich vaak meer door zijn medestudenten meeslepen dan hem lief is [1]. Bij al zijn terughoudendheid wordt hij door hen erg gewaardeerd. Hij geldt als muzikale autoriteit. Zijn 'politieke' activiteit sluit aan bij dit culturele imago. In een voordracht over politieke dichters bestrijdt hij de voor zijn gevoel verouderde kroeggebruiken. Maar het 'politieke oordeelsvermogen' van zijn corpsgenoten blijkt gering [2].
   Behalve bij Franconia voelt Nietzsche zich ook niet echt thuis bij de schijnheilige uiterlijkheden die het katholieke leven in Bonn tot zijn verbazing nog kenmerken [3]. In een theologische voordracht [4] bespreekt hij het voordeel van de Noord-Amerikaanse kerkelijke verhoudingen, die in tegenstelling tot de Europese in aanleg al protestants waren, en die door de scheiding van kerk en staat werkelijke vrijheid van religie zouden toelaten. Maar ook de protestantse voorstelling wordt in zijn ogen al snel tot een 'groots, maar barbaars' historisch verschijnsel [5]. Ze maakt het mensenleven tot goddelijke komedie, in de greep van de verdienste en de schuld van anderen, en overgeleverd aan bovennatuurlijke ingrepen van god en duivel. Nietzsche besluit de mensen (en met name zichzelf) eerst maar eens door eigen waarneming te leren kennen, zonder zich door aangeleerde geloofszekerheden te laten leiden [6]. Zeer tegen de zin van zijn moeder houdt hij na enkele maanden dan ook met zijn theologiestudie op. Achteraf beschouwt hij het feit dat hij de theologie tot de vrije kunsten rekende, als een kinderlijke rekenfout [7].
   Al met al voelt Nietzsche zich in deze tijd niet erg gelukkig. Hij heeft veel last van zijn stemmingen [8]. Doordat het huren van een piano uiteindelijk te duur wordt, raakt hij een belangrijke manier kwijt om hiermee om te gaan. Daar staat tegenover dat hij enorm veel muziekvoorstellingen bezoekt. Ook volgt hij colleges. Maar de opbrengst van het eerste studiejaar is gering als die wordt afgemeten aan zijn filologische productiviteit. Met zijn studie legt hij voornamelijk de basis voor andere, later uitge- [p. 59:] werkte onderzoeken. Van meer dan zijdelings belang zijn de colleges kunstgeschiedenis bij Anton Springer. Daarnaast ontmoet hij twee zeer vermaarde filologen: Friedrich Ritschl en Otto Jahn. De meeste verwantschap voelt hij met de muziekhistoricus Jahn, die net als hijzelf 'filologie en muziek beoefent zonder een van beide tot bijzaak te maken' [1]. Onder Jahns begeleiding houdt hij zich bezig met de reconstructie van een lyrisch gedicht van Theognis' tijdgenoot Simonides van Ceos [2]. Ook lijkt Jahns Mozart-biografie hem te inspireren tot plannen voor een studie naar het leven van Beethoven [3].
   Van Ritschls aanwezigheid maakt Nietzsche minder gebruik, waarschijnlijk door een 'eenzijdigheid van de ritschlianen' die hem opvalt [4]. In latere aantekeningen constateert hij dat Ritschl door 'overschatting van zijn vak' een afkeer heeft van filosofische inmenging in de filologie [5], maar dat kan op dít moment nog geen reden zijn om Ritschl als eenzijdig te beschouwen. Deze kenschets heeft eerder betrekking op het ontbreken van 'muziek' in de zeer methodische benadering van Ritschl. Erwin Rohde, Nietzsches latere medestudent en vriend, zal – als keerzijde van Ritschls stimulerende gerichtheid op gezond verstand en logische regels – spreken van een 'volkomen afwezigheid van elke dweperige duisterheid aan jeugdig gevoel en in het algemeen van alle stemmingen en neigingen die hem van zijn filologische opgave hadden kunnen afbrengen' [6]. In Ritschls eigen woorden: 'Beter vastbesloten eenzijdigheid dan onzeker rondzwabberen, onzeker zoeken naar het niet-eenzijdige' [7].
   Nietzsche zelf ziet een duidelijk tweezijdig verband tussen dichtwerken die hij bestudeert (en – minder dan voorheen – ook zelf schrijft) en muziek. Wat beide gemeen hebben, is 'beweging, en wel geordende beweging': de opeenvolging van woorden of tonen. 'Muziek is analoog aan gevoel, niet gelijk aan of taal van het gevoel. Doel van de muziek [is] al wat beweegt in de natuur, om te zetten in de beweging van tonen' [8]. Als Nietzsche enkele jaren later de ongearticuleerde toon achter zijn stoel beschrijft, hoopt hij nog steeds dat de geordende beweging van tonen tot een ordening van zijn gevoelsbewegingen kan leiden. Dat is de tijd [p. 61:] waarin Ritschl, bij alle lof die hij hem toezwaait, Nietzsches muzikale begaafdheid als 'niet ter zake' voor de filologie voorstelt. Als Nietzsche hier inderdaad al in het begin van zijn studietijd Ritschls eenzijdigheid heeft herkend, dan maakt dat duidelijk waarom de 'buitengewoon vriendelijke' Jahn [1] zijn voorkeur verdient.

Precies in dit studiejaar barst er een nogal ondoorzichtige strijd los tussen Ritschl en Jahn. De strijd is amper of niet inhoudelijk, maar heeft te maken met weinig elegante organisatorische manoeuvres die spaak lopen door de wederzijdse verdenking dat ze elkaars positie aan het ondermijnen zijn [2]. Door wat via kranten naar buiten komt, verdeelt deze kwestie de filologenwereld tot ver buiten de universiteit. Nietzsche kiest onvoorwaardelijk voor Jahn [3]. Maar, hoezeer hem dat ook spijt, het is bij voorbaat duidelijk dat zijn gevoelens voor Jahn hem niet in het veel te dure en wereldse Bonn kunnen vasthouden. Hij besluit voor zijn tweede studiejaar naar Leipzig te gaan. Kort daarna wordt duidelijk dat ook Ritschl, na meer dan vijfentwintig jaar in Bonn te hebben gewerkt, naar Leipzig zal vertrekken. Het is niet aannemelijk dat Nietzsche Ritschl achterna gaat, zoals vaak wordt gesuggereerd (zelfs door Nietzsche zelf in zijn latere sollicitatiebrief naar Basel). Hoewel hij de strijd tussen beide 'helden der wetenschap' op de voet heeft gevolgd, is er op z'n best sprake van een mooie samenloop van omstandigheden, die het hem des te makkelijker maakt om zijn keuze voor Leipzig te motiveren.
   Leipzig ligt in het buurland Saksen, maar vlak bij het Pruisische Naumburg, waar Nietzsches moeder en zus nog wonen. In zijn tweede jaar wil hij zich niet alleen met filologie gaan bezighouden, maar zich ook muzikaal verder ontwikkelen [4]. In zijn eigen ogen is hij te kritisch (te filologisch?!) geworden om nog illusies te koesteren over zijn eigen muzikale mogelijkheden. Maar hij hoopt twee vliegen in een klap te slaan door zijn kritische vermogen in het algemeen te ontwikkelen: filologisch én muzikaal.

Ik wil in Leipzig zo mogelijk meteen aan het filologische werkcollege meedoen en moet dan flink werken. Van muziek en theater kunnen we rijkelijk genieten. Natuurlijk blijf ik kameel. [5] [p. 62:]
Bijna twintig jaar later duikt het kameelschap op in de openingsrede van Zaratoestra. Het zal dan aanzienlijk zwaarder aanvoelen dan op dit moment. Nu voelt hij zich bij de aanblik van zíjn woestijn juist vrij – los van Pforta, los van Bonn. Na één studiejaar heeft hij zich al zo met filologische kennis en methoden en met muzikale kennis en genietingen beladen dat hij de eenzaamheid uit zijn kindertijd achter zich denkt te kunnen laten, om zelfstandig verder de woestijn in te rennen. Zijn intensieve omgang met anderen (het corps, theologen, filologen, de muziekwereld) heeft maar een zeer beperkte mate van menselijk contact opgeleverd. Maar op dit moment lijkt hij dat niet als last te ervaren, maar als aanmoediging om zich in Leipzig met hernieuwde moed op de filologie en de muziek te storten.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 57   2.   Vgl. Schnädelbach 1983: 89-137.
 3.Bursian 1883: 517 e.v., Turner 1982, 1983, Stierle 1979, en voor Bonn: Bezold 1920: 224-253 e.v..
 4.Aan moeder en zus, maart 1865, vgl. aan Rohde, april 1868; KSB 2: 48, 265.
p. 581.Bezold 1920: 440.
 2.Opzeggingsbrief aan Franconia, oktober 1865; KSB 2: 89.
 3.Aan Gersdorff, mei 1865, vgl. het schuldgevoel over eigen dronkenschap ten tijde van Pforta: aan zijn moeder, april 1863; KSB 2: 54, KSB 1: 236-237.
 4.Deussen 1901: 24, vgl. Ross 1994: 95, Montinari 1991: 30.
p. 591.1867/68; BAW 3: 292.
 2.N/1865 (Politische Dichter), aan Pinder, juli 1865, aan Mushacke, augustus 1865; BAW 3: 117, KSB 2: 71, 80.
 3.Aan zijn moeder, juni 1865; KSB 2: 65.
 4.1865a.
 5.N/1865 (Die Weltanschauung der protestantischen Orthodoxie); BAW 3: 126.
 6.N/1865 (Vorbemerkung), vgl. aan zijn zus, juni 1865; BAW 3: 131, KSB 2: 60-61.
 7.Aan Mushacke, oktober 1866; KSB 2: 166.
 8.Aan moeder en zus, februari 1865, N/1865; KSB 2: 43, BAW 3: 119-120.
p. 601.Aan moeder en zus, november 1864; KSB 2: 18.
 2.1865b.
 3.Aan Gersdorff, mei 1865; KSB 2: 56.
 4.N/1865; BAW 3: 119, vgl. Ribbeck 1969: 277.
 5.1867/68; BAW 3: 305. Volgens Figl 1984: 113 streeft Nietzsche een synthese na tussen filologische methodiek (kritiek; zowel Ritschl als Jahn) en filosofisch begrijpen (hermeneutiek).
 6.Rohde 1901: 456.
 7.Ritschl 1978b [ca. 1860]: 20-21.
 8.N/1865, vgl. N/1867-68; BAW 3: 98, 351.
p. 611.Aan Gersdorff, mei 1865; KSB 2: 56.
 2.Zie uitgebreider Helsloot 1998: 55-61.
 3.Aan Gersdorff, mei 1865; KSB 2: 56.
 4.Aan Gersdorff, augustus 1865; KSB 2: 75.
 5.Aan Gersdorff, mei 1865; KSB 2: 56.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl