De zomer na zijn derde studiejaar wijdt Nietzsche grotendeels aan overwegingen voor de prijsvraag, en – na inlevering van zijn tekst – aan boswandelingen met Rohde. Samen met deze vriend, die hij in dit jaar via de filologische studentenvereniging leerde kennen, is hij in het laatste semester ook al op paardrijden gegaan. Onder de druk van Diogenes overwoog hij korte tijd een studiebezoek aan de keizerlijke bibliotheek in Parijs, maar het studiejaar is afgesloten met het vaste voornemen om na de zomer voor zijn promotie naar Berlijn te gaan. Het inhoudelijk spannende promotieplan over de wedstrijd tussen Homerus en Hesiodus hangt nog in de lucht.
Op dat moment wordt Nietzsche ondanks zijn slechte ogen geschikt bevonden voor de militaire dienst en opgeroepen in Naumburg. Deze onverwachte en hinderlijke overrompeling door het 'noodlot' doorkruist al zijn plannen voor het najaar, maar hij legt zich er met schopenhaueriaanse berusting bij neer. Als zijn dienst eenmaal begonnen is, doet het hem uiteraard goed als hij hoort dat zijn werk over Diogenes Laërtius in Leipzig bekroond wordt. Maar dit nieuws lijkt ook 'een toon uit verre, verre tijd' [2]. Bij de prijsuitreiking kan hij niet aanwezig zijn. Als bereden kanonnier probeert hij aanvankelijk nog wel om naast de training in marcheren, paardrijden en wapengebruik, en naast het werk in de stallen en de voorbereiding van het officiersexamen, ook zijn filologische werk voort te zetten – maar dat valt amper op te brengen.
Vlak voordat hij weet dat hij in dienst moet, is Nietzsche zich gaan interesseren voor de onechte geschriften van Democritus [3]. Uit overgeleverde [p. 76:] opsommingen van het werk van deze Griekse filosoof blijkt dat hem ruwweg driehonderd geschriften zijn toegeschreven. Deze inschatting stamt volgens Nietzsche uit een tijd die veelschrijverij en veelweterij nog hooglijk waardeerde. Al rond het begin van onze jaartelling werden meer dan tweehonderd van de toegeschreven titels als onecht beoordeeld, en Nietzsche leidt af dat Demetrius van Magnesia er waarschijnlijk zelfs maar twee als echt erkende. Bepaalde toegevoegde titels lijken Nietzsche teruggevoerd te kunnen worden op vervalsingen door geleerde magiërs, die Democritus overeenkomstig de toen heersende mode toe-eigenden door hem als aanhanger van Pythagoras voor te stellen.
Om hun invloed op de overlevering te bepalen, houdt Nietzsche zich uitgebreid bezig met de orfische en pythagorische stromingen die aan het eind van de oudheid in zwang raakten [1]. Deze stromingen waren onder andere verbonden met de in die tijd eveneens populaire Dionysuscultus. Al vroeg vermengden de verschillende tendensen zich met elkaar – en vervolgens ook met het platonisme en het christendom. Ze kenmerkten zich onder andere door een geloof in onsterfelijkheid van de ziel en zielsverhuizing, dat zich pessimistisch begon te verhouden tot het aardse leven. Homerus en Hesiodus werden als grote voorbeelden gebruikt voor orfische dichtkunst over de godenwereld. Op deze manier werd in kunstmatig antieke stijl een mythische geschiedenis van het pythagorisme opgebouwd. De leer werd respectabel gemaakt door deze ouder te laten lijken dan ze was. Zo kregen Homerus en Hesiodus, en dus ook Democritus, pythagorische geschriften toegeschreven. Met deze magisch, ethisch, medisch, muzikaal en grammaticaal gekleurde toeschrijvingen werd hij ingelijfd als 'lachende filosoof' [2] – tot glorie van de oosterse en Egyptische magie.
In de greep van Democritus vat Nietzsche het plan op om samen met andere studenten uit Leipzig een bundel op te dragen aan de gezamenlijke leermeester Ritschl. De beschouwingen over de vervalsingen van Democritus moeten hieraan een bijdrage gaan vormen. Nietzsches eigen tijdgebrek tijdens zijn diensttijd en het uitblijven van bijdragen van de anderen maakt dat dit plan niet van de grond komt. Maar in de eerste maanden van zijn diensttijd geeft het werk eraan hem wel veel voldoening. Voor het eerst heeft hij het gevoel een filosofische achtergrond op te bouwen vanwaaruit de filologie kritisch onder handen kan worden genomen; al zijn [p. 77:] filologische onderzoekingen beginnen in één richting te wijzen, die hij methodisch opvat als 'geschiedenis van het literatuuronderzoek in de oudheid en de nieuwe tijd' [1].
Zijn – schopenhaueriaans geïnspireerde – uitgangsstelling is dat alle verhelderende gedachten van enkele genieën stammen. Hun inzichten zijn vervolgens door geleerde literatuuronderzoekers toegepast en verspreid, terwijl de oorspronkelijke bedenkers juist scheppend konden zijn door zich níet op de literatuurgeschiedenis te richten.
Grote gedachten brengt slechts de enkeling voort.
Massa-overtuigingen hebben altijd iets halfs en vaags.
Toch zijn de driften van de massa machtiger dan die van de enkeling. [2]
Deze stellingen verraden een pessimistische houding tegenover de wereldgeschiedenis, en vooral tegenover elke filologische werkzaamheid. Maar ze stellen Nietzsche ook in staat om zich een nieuw beeld van 'de beduidende persoonlijkheid van Democritus' te vormen – door de 'massale' vertekening uit de overlevering door geleerden om te keren, en zo 'de negatie door de negatie te redden' [3].
Met deze 'filosofische' omkering van het filologische toe-eigeningsproces grijpt hij tenslotte weer terug achter de filologische traditie die hem vanaf zijn gymnasiumtijd van de oude Grieken heeft afgehouden. In plaats van de lachende filosoof die pythagoristisch en platonistisch geïnspireerde filologen van Democritus hebben gemaakt, ziet hij nu een streng wetenschappelijk denker, op één lijn met moderne natuurwetenschappers [4]. Democritus systematiseerde de door oudere natuurfilosofen vergaarde kennis. Wat niet in één verklaringsmodel paste, deed hij niet meer als schijn af, maar hij probeerde de werkzaamheid van de schijn in alles te verklaren. Dit leidde hem tot een materialistische werkelijkheidsopvatting, die streng al het mythische uitsloot. Er zouden alleen atomen bestaan, die door de lege ruimte warrelen. Zelfs de psyche bestaat uit atomen. Andere, groffere atomen werken daar via de waarneming op in, en brengen zo afbeeldinkjes van de werkelijkheid in de psyche tot stand. Juist het materialisme maakt zo alle beelden tot schijnbeelden.
Hoewel Nietzsche dit verband niet inhoudelijk uitwerkt, lijkt Democritus' scepsis ten aanzien van de waarneming hem haast tot de Schopenhauer van de oudheid te maken – en zelfs tot een wetenschappelijk gera- [p. 78:] dicaliseerde Schopenhauer, omdat het 'oosterse pessimisme' ontbreekt (de passieve beschouwelijkheid waarvan ook Bismarck de tekortkomingen al had gedemonstreerd). Maar Schopenhauer onttrekt zich voorlopig nog aan kritiek. In – eveneens onuitgewerkte – aansluiting bij een hernieuwde beschouwing over Theognis, die bij de ondergang van zijn cultuur ook een vorm van pessimisme vertegenwoordigde, schrijft Nietzsche Schopenhauer een 'gezond pessimisme' toe [1].
Het soldatenleven valt Nietzsche aanzienlijk zwaarder dan zijn eerdere wetenschappelijke 'leegloperij' [Müssiggängerei]. Aan Rohde schrijft hij:
Als men tien jaargangen filologen ook maar één keer bijeen zou kunnen brengen om ze zo tot dienstverlening in hun wetenschap te drillen als nu bij het leger in de mode is, dan zou filologie na tien jaar overbodig zijn, omdat al het belangrijke werk gedaan zou zijn. Ze zou ook niet meer mogelijk zijn, omdat geen mens vrijwillig onder dit vaandel zou dienen, een vaandel waarbij het begrip 'vrijwilliger voor één jaar' volledig in het niet valt. [2]
Behoorlijk 'vrijwillig' is het plezier dat Nietzsche in paardrijden heeft, maar ook verder probeert hij – zoals hij tegen Rohde vervolgt – van dit zware leven het beste te maken door het 'als tussengerecht te genieten':
Het doet een voortdurend beroep op de energie van een mens en smaakt vooral als tegengif tegen verlammende scepsis, waarvan we de werking nauwkeurig met elkaar hebben waargenomen. Bovendien kom je erachter hoe je overkomt bij vreemde, meest ruwe mensen, zonder ondersteuning van de wetenschap en zonder de traditionele faam die onze waarde voor vrienden en voor de maatschappij bepaalt. Ik merk tot nu toe dat men mij wel mag, als commandant en kanonnier. Anderzijds doe ik mijn taak, met ijver en eigen belangstelling. Mag je er niet trots op zijn als je als beste ruiter onder dertig rekruten geldt? [3]
Hij gebruikt zijn 'noodlot' om te ontkomen aan eenzijdigheid en stijve geleerdheid. Maar zijn incasseringsvermogen kan niet verhullen dat hij zich eenzaam voelt, en zijn vrienden en zijn eigen manier van leven mist. Uitkijkend naar de toekomst, en ook weer naar Parijs, beklaagt hij zijn ongeluk als 'artillerist met literaire neigingen': [p. 79:]
Onze oude krijgsgod hield van jonge vrouwen en niet van oude verschrompelde muzen. Een kanonnier die in de kazernezaal, gehurkt op een vies krukje, terwijl zijn laarzen gepoetst worden, telkens over problemen met betrekking tot Democritus nadenkt, is nu eenmaal een paradox waarop de goden met hoon neerkijken. [1]
De 'eeuwige kringloop' van militaire oefeningen neemt Nietzsche tenslotte zo in beslag dat hij van alle filologie moet afzien. De paradox is daarmee voor even opgeheven.
Nietzsche realiseert zich dat de politiek op dat moment voor het denken in het algemeen doorslaggevender is dan de wetenschap. Hij beleeft plezier aan toespraken van Bismarck, die na de oprichting van de Noord-Duitse Bond nodig iets moest doen om de zuidelijke staten aan het centralistische Pruisen te binden. Politiek betekende in dit verband vooral het wekken van nationalistische gevoelens, waarbij Bismarck zich in alle diplomatieke bochten wist te wringen die nodig waren om te zijner tijd enig buitenland de zwarte piet toe te kunnen spelen. Dit zal inderdaad tweeëneenhalf jaar later gebeuren; dan wordt Frankrijk binnengevallen om, als hoogtepunt van een gerechtvaardigde oorlog, in allerijl (wie weet hoe kort de vaderlandsliefde overeind blijft) te Parijs het Duitse keizerrijk uit te roepen. Tegen die tijd is de doorslaggevende filosofie die van de militarisering van het alledaagse leven en de bureaucratisering van liberale instituties. De paradoxale soldaat met z'n dagdroom over de Griekse muzen kan vanuit de bijna verwezenlijkte droom van het nieuwe Duitse rijk inderdaad slechts hoon oogsten.
Nietzsches droom eindigt in een schrikwekkender nachtmerrie dan hij had kunnen vrezen. Halverwege zijn diensttijd springt hij verkeerd op zijn paard. Hij valt en scheurt enkele borstspieren. Naar later blijkt, is ook zijn borstbeen beschadigd. Een open wond blijft maandenlang etteren en tot Nietzsches ontzetting worden er na enige tijd stukjes bot uit afgestoten.
In de langdurige herstelperiode biedt hij het tweede deel van zijn studie over Diogenes Laërtius aan Ritschl aan voor publicatie in het Rheinisches Museum, waarin ook zijn prijswerk zou verschijnen [2]. Met hetzelfde doel legt hij ook een uitgewerkte reconstructie voor van een gedicht van de lyricus Simonides, waarmee hij zich al samen met Jahn had beziggehouden [3]. Bovendien bestudeert hij korte tijd reconstructies [p. 80:] van de klassieke leer van de paardenziektes [1]. Dit onderwerp maakt misschien nog wel meer dan Nietzsches gerichtheid op de methode van Ritschl duidelijk hoezeer concrete omstandigheden zijn onderzoekslijn steeds beïnvloeden.
De gedwongen ledigheid [Muße] geeft alle tijd om plannen voor de toekomst te maken. Bij alle wisselende perspectieven overweegt Nietzsche dat het leven als 'universiteitsridder', als filologisch docent, de beste mogelijkheden biedt om onafhankelijk te zijn en invloed uit te oefenen. Ook Rohde probeert hij hiervan (met succes) te overtuigen:
Angstvallig zelfonderzoek is hier helemaal niet op z'n plaats: we moeten wel, omdat we niet anders kunnen, omdat er geen passender levensloopbaan voor ons is, omdat we voor andere nuttige betrekkingen gewoon de verkeerde weg zijn ingeslagen, omdat we helemaal geen andere weg dan deze hebben om ons samenstel van krachten en opvattingen nuttig te maken voor onze medemensen. Tenslotte mogen we toch niet voor onszelf leven.
Laten we er het onze toe bijdragen dat jonge filologen zich met de nodige scepsis, vrij van pedanterie en overschatting van hun vak, als ware begunstigers van de humanistische studies leren gedragen. Laten we eigentijds zijn [Soyons de notre siècle], zoals de Fransen zeggen: een standpunt dat niemand gemakkelijker vergeet dan de beroepsfiloloog. [2]
Al snel rijzen er ook weer plannen om met bevriende studenten naar Parijs te gaan – als nuttige overbruggingsperiode. Nietzsche denkt namelijk dat hij niet in staat wíl zijn tot mechanisch verzamelen van kennis. En dat is nodig voor het staatsexamen dat toegang geeft tot het leraarschap aan een gymnasium. Anderzijds studeert hij nog te kort om zijn bevoegdheid als privaatdocent te kunnen halen.
In deze tijd overweegt Nietzsche om behalve in de filologie ook in de filosofie te promoveren – op een 'half natuurwetenschappelijk' proefschrift over 'het begrip van het organische sinds Kant' [3]. Dit plan blijkt al snel te omvattend, en dat leidt tot de hierboven aangehaalde adviezen om zich voor het proefschrift te beperken tot een klein (vervelend) onderwerp. Die adviezen laten zien hoezeer hij zich ervan bewust is dat het streven naar 'universiteitsridderschap' de eenzijdigheid vereist die hij bij andere filologen verfoeit; ze zet maar al te vaak aan tot zelfoverschatting en ijdelheid die hooguit als treurig surrogaat voor ontbrekende geestdrift [p. 81:] kunnen dienen. Hij beseft dat 'de strenge dienst aan "de dame wetenschap"' [1] blijft vereisen dat van 'stemmingen' wordt afgezien (hij spreekt van ascese en resignatie). Voor deze 'dienst' zal hij zich los van zijn eigen geestdrift moeten inlaten met 'vervelende dames, vervelende ridders' [2]. Deze hoofse (zij het niet al te hoffelijke) bewoordingen bevestigen de pessimistische indruk die zijn onderzoek over Democritus wekte: de driften van de massa zijn machtiger dan die van de enkeling.