Al aan het begin van zijn tweede semester in Leipzig maakte Nietzsche plannen om het volgende studiejaar aan een andere universiteit te gaan studeren. De belangrijkste reden daarvoor was dat hij zijn (doctors-)examen in Pruisen moest doen. Kort daarna kwam Pruisen met legers naar hem toe, en aan het begin van zijn derde studiejaar kan hij zelfs hopen een jaar later in Leipzig te promoveren. Tegen die tijd ligt dit weer minder voor de hand; Saksen wordt uiteindelijk niet door Pruisen ingelijfd, maar opgenomen in de Noord-Duitse Bond (waarin Pruisen na de uitstoting van Oostenrijk overigens wel de dienst uitmaakt). Dat belet niet dat ook Nietzsches derde jaar zich nog in Leipzig afspeelt.
Meer dan de oorlog versterkt de waardering en aanmoediging die hij van Ritschl krijgt, Nietzsches band met Leipzig. Ritschls plan om Nietzsche het werk van Theognis opnieuw te laten uitgeven, gaat – tot Nietzsches opluchting – niet door. Maar vervolgens stelt Ritschl hem voor om een filologisch verantwoord register bij Aeschylus samen te stellen – tegen betaling. Dat komt bij alle studiekosten, en met de afbetalingsproblemen rond de in Bonn gehuurde piano nog vers in het geheugen, zeer goed uit. Hoewel ook deze klus uiteindelijk niet doorgaat, brengt hij Nietzsche tot een grondige herlezing van Aeschylus. In aansluiting houdt hij zich bezig met de verschillende manieren waarop er tijdens de overlevering van Aeschylus, Sophocles en Euripides stukken in hun tragedies zijn ingelast – door spelers, door geleerden of per vergissing [1]. Door Ritschls bemiddeling krijgt hij ook toegang tot uiteenlopende middeleeuwse handschriften in de gemeentelijke bibliotheek, waar hij veel tijd doorbrengt. Al met al zijn dit prikkelende omstandigheden, die hem tot in 'het voorportaal van de filologie' brengen [2]. Onder invloed van Ritschl wordt Nietzsche opgenomen in zijn academische omgeving op een manier die illustreert hoe hij omgevingsinvloed enkele jaren tevoren als 'fatum' voorstelde.
Een grote persoonlijke uitdaging doet zich voor als de universiteit onder invloed van 'het noodlot resp. Ritschl' [3] een prijs uitlooft voor de beste inzending over de bronnen van Diogenes Laërtius, een derde-eeuwse beschrijver van filosofenlevens [4]. In Nietzsches termen vormt deze [p. 69:] auteur met wat hij overgeleverd heeft de nachtwaker van de klassieke filosofie: 'men kan er niet in zonder van hem de sleutel te krijgen' [1]. Het onderwerp van de prijsvraag sluit aan bij Nietzsches eerdere onderzoek over Theognis, waarin hij de historische informatie die Suidas verstrekte, op een bron over filosofen en een bron over dichters herleidde. Diogenes Laërtius benutte hij daarbij – toen nog globaal – om een indruk te krijgen van de historische kennis die over filosofen bestond. In de gesprekken die hij sinds Ritschls gunstige beoordeling van zijn behandeling van Theognis geregeld met Ritschl voerde, besprak Nietzsche zijn visie op Diogenes Laërtius uitgebreid. Dit onderwerp komt voor hem dus niet uit de lucht vallen; Ritschl heeft het uitdrukkelijk op hem toegesneden. Door de prijsvraag over dit 'zichzelf gestelde onderwerp' voelt Nietzsche zich pas echt aan Leipzig gebonden [2].
Onder invloed van de prijsvraag verandert hij het onderwerp voor zijn volgende bijdrage aan de filologische studentenvereniging. De inlassingen in de tragedies, die naar aanleiding van Aeschylus zijn aandacht trokken, ruimen het veld voor een lezing over opsommingen van de geschriften van Aristoteles [3]. Diogenes Laërtius geeft aan het eind van zijn beschrijving van het leven van Aristoteles zo'n opsomming. Nietzsche vergelijkt deze lijst met een andere overgeleverde lijst, die 27 titels mist, maar er ook 8 geeft die bij Diogenes ontbreken. Op grond van de bijgaande levensbeschrijving valt af te leiden dat de opsteller van deze lijst dezelfde bron heeft gebruikt als Suidas (namelijk Hesychius). In beide lijsten ontbreken precies de belangrijkste teksten: de overgeleverde. Hieruit leidt Nietzsche af dat allebei de lijsten (en de levensbeschrijvingen van filosofen) via de nodige tussenstadia herleid moeten worden op een bron van vóór de eerste Aristoteles-uitgaven, waarschijnlijk een zeer omvattend geleerdenlexicon van Demetrius van Magnesia, van halverwege de laatste eeuw voor onze jaartelling.
Nietzsches methodische aanpak verraadt de invloed van Ritschls tekstkritiek [4]. Deze analyseert late bronnen die vanuit het gangbare gezichtspunt vervuild waren, zonder dogmatische beelden over 'oerteksten' te accepteren. Door de ten grondslag liggende teksten juist te reconstrueren op basis van beschikbare handschriften, worden niet zozeer de klassieken maar vooral de afschrijvers object van onderzoek. Problemen met [p. 70:] de analyse en interpretatie van de overgeleverde gegevens kunnen dan tot de conclusie leiden dat er iets met de overlevering mis is. Correcties daarvan vallen in veel gevallen op geen enkele autoriteit te baseren. Een zorgvuldig eigen oordeel over de feitelijk overgeleverde teksten kan dan alleen worden gevormd op basis van intuïties die voortvloeien uit een grondige vertrouwdheid met wetmatigheden in de oorspronkelijke taal en versbouw, het spraakgebruik en de samenhang van de uitgedrukte gedachten. Vormkenmerken van de tekst bieden daarbij een zekerder aangrijpingspunt dan inhoudelijke aannames. Zowel de kritische gerichtheid op afschrijvers als de sterke aandacht voor niet-inhoudelijke aspecten van de gebruikte taal maken Nietzsches werk aan Diogenes ritschliaans, ... 'eenzijdig'.
Het is dan ook niet helemaal onverwacht dat het onderwerp waarop Nietzsche wil promoveren, níet samenvalt met het onderwerp van de prijsvraag. Behalve op Diogenes Laërtius werpt hij zich op een dichtwedstrijd die volgens de overlevering tussen Homerus en Hesiodus zou hebben plaatsgevonden – ondanks de filologische overeenstemming over het feit dat beiden niet gelijktijdig hebben geleefd. Nietzsches poging om Homerus en Hesiodus desalniettemin met elkaar te verbinden, en om zijn deelname aan een filologische wedstrijd met een onderzoek naar deze 'zangersstrijd' te compenseren, lijkt een indirecte manier om de filologie en de muziek weer bij elkaar te brengen. Ook gaat Nietzsche hiermee weer terug in de tijd, zelfs nog tot vóór Theognis.
Naast de opsommingen van Diogenes Laërtius komt ook de dichtwedstrijd aan de orde in Nietzsches bijdragen aan de filologische vereniging [1]. Hij constateert dat de wedstrijd tussen Homerus en Hesiodus niet zomaar een symbolische weergave van een strijd tussen twee richtingen in de dichtkunst kan zijn. De bronnen uit de late oudheid en de middeleeuwen die deze wedstrijd weergeven, gaan namelijk terug op veel oudere levensbeschrijvingen van beide dichters, die de strijd als een historisch gegeven opvatten. Nietzsche komt uit bij een zeer vroege Griekse literatuurgeschiedenis waaruit twee dichtregels zijn overgeleverd die ook in de dichtwedstrijd voorkomen. Van de auteur, Alcidamas, die ongeveer vier eeuwen voor onze jaartelling leefde, zijn ook redevoeringen over Homerus overgeleverd. Deze dragen, onder andere via Aristoteles, bij aan het latere beeld van Homerus. Maar in tegenstelling tot Aristoteles moet de Homerus-fan Alcidamas van mening zijn geweest dat de strijd tussen Homerus en Hesiodus werkelijk heeft plaatsgevonden. En volgens Nietz- [p. 71:] sche geloofde feitelijk iedereen in de oudheid dat, tot het intreden van de kritische en historische geleerdheid die met Aristoteles opkwam. Zelfs van Hesiodus zelf overgeleverde passages wijzen op een dichtwedstrijd, evenals inscripties van voor Aristoteles' tijd. Op basis van deze gegevens neigt Nietzsche ertoe een – door Aristoteles' leermeester Plato afgesloten – periode aan te nemen waarin het onderscheid tussen dichtwerk en geschiedschrijving nog niet werd gemaakt [1]. Hij concludeert dat het aannemelijk is dat Hesiodus werkelijk een wedstrijd heeft geleverd met 'een Homerus'. Daarbij verklaart hij zich tegen het opdelen van de persoonlijkheid van Homerus, wat in de filologie van zijn tijd gangbaar is (vgl. paragraaf 2.1.); elders oppert hij dat Homerus bijvoorbeeld de zanger geweest kan zijn die de oudere liederen onder die naam voor het eerst opschreef [2]. Nietzsche besluit zijn voordracht met de suggestie dat het uit elkaar plaatsen van Homerus en Hesiodus te wijten is aan hun onverenigbaarheid volgens latere filosofische en esthetische opvattingen.
Nietzsche weet dat zijn verbinding van Homerus en Hesiodus tegen de gangbare filologische kennis ingaat (hoewel hij niet helemaal alleen staat [3]): hij denkt dat zijn vriend Mushacke wel zal moeten lachen om het plan om op 'de gelijktijdigheid' van Homerus en Hesiodus te promoveren, en hij vindt het nodig om Ritschl uitdrukkelijk duidelijk te maken dat hij geen wetenschappelijk achterhaald standpunt wil innemen [4]. Voor een proefschrift betreedt hij met dit onderwerp dus behoorlijk glad ijs, wat hij zich korte tijd later terdege realiseert. Hij weet zijn vrienden Deussen en Rohde de beperkingen van dit academische genre dan goed duidelijk te maken:
Voor je Bildung moet je de zwaarste en mooiste problemen uitkiezen, maar voor een proefschrift een heel bescheiden uithoek en niets meer.
Je maakt rubrieken en verveelt jezelf en anderen, en daarmee is dan het doel bereikt. [5]
Voor het vervelende gerubriceer dat nodig is, staan overduidelijk de droge opsommingen van de oude 'filoloog' Diogenes Laërtius model.
Nietzsche is zich ervan bewust dat het strategischer is om zich tot [p. 72:] Diogenes te beperken dan om zich direct op 'de zwaarste en mooiste problemen' te storten. Maar de 'onmogelijke' verhouding tussen Homerus en Hesiodus is veel spannender. Deze sluit aan bij de meer inhoudelijke lijn van zijn gymnasiumonderzoek. Uit verhalen over de dichtwedstrijd komt namelijk naar voren dat heel Griekenland Homerus had willen bekronen. Maar de domme beoordelaar, die het bezingen van arbeid op het land boven het bezingen van de oorlog stelde, bekroonde Hesiodus. Nietzsche lijkt hieruit af te willen leiden dat bij die gelegenheid een homerisch cultuurideaal werd afgewezen dat zich met moeite begon te verbreiden. Hij wijst op een mogelijk verband met de aristocratische achtergrond waartegen de wedstrijd gehouden werd, zonder echt hard te maken dat de geforceerde overwinning van Hesiodus het begin markeert van de democratisering die zich ten tijde van Theognis zo fataal zou voltrekken. Als Nietzsches voorstelling van zaken klopt, dan komt de verwezenlijking van zijn cultuurideaal – want daar lijkt zijn streven naar een verbinding tussen toon en taal op neer te komen – in een nog verder verleden te liggen: in de tijd van de rondtrekkende zangers.
Naast de voortvarende proefschriftplannen valt het werk aan Diogenes Laërtius Nietzsche steeds zwaarder:
De 100 boeken voor me op tafel zijn evenveel tangen die de zenuw om zelfstandig te denken wegschroeien. [...] De Grieken waren geen geleerden, maar het waren ook geen onbenullige turners. Moeten wij dan zo nodig een keus tussen de ene of de andere kant maken? Is misschien ook hier door het 'christendom' een scheur in de menselijke natuur ontstaan die dat volk van harmonie niet kende? Zou iedere geleerde niet beschaamd moeten zijn tegenover het beeld van een Sophocles, die zo elegant kon dansen en balslaan, en bovendien nog enige geestelijke kwaliteiten bezat. [1]
Uit dit soort opmerkingen valt af te leiden dat Nietzsche het steeds moeilijker krijgt met de ritschliaanse eenzijdigheid, die hij zich ondertussen maar half heeft eigen gemaakt: 'Het is onmogelijk om zulk bronnenonderzoek als ik nu met betrekking tot L[aërtius] moet verrichten, puur door redeneren tot een goed einde te brengen. Zulke gebieden moeten met behulp van intuïtie, dus met een klein beetje dichterlijk overzicht worden verhelderd' [2].
Nietzsche probeert nu, als was het om zijn vrijheid terug te vinden, [p. 73:] om ook in zijn schrijfwerk de goede toon te vinden [1]: dansend en dichterlijk. Hij ontdekt dat hij als gymnasiast en student voor deze aanpak geen stijl heeft ontwikkeld, en voelt zich danig belemmerd door de aangeleerde neiging een logisch geraamte op te tuigen met gemakkelijke, maar volstrekt overbodige geleerddoenerij. Zijn ontwikkeling van een stijl zonder de knorrige ernst van overdadige citaten houdt een poging in om contact te leggen met een breder publiek door streng en meeslepend te schrijven. Om zich daarin te bekwamen begint hij zijn Diogenes-werkstuk eerst maar eens in het Duits te schrijven voordat hij zich aan de definitieve (Latijnse) versie waagt [2].
De geleerdheid die Diogenes Laërtius over de filosofen uit de oudheid tentoonspreidt, wordt door Nietzsche opgevat als het masker van een dichter die het overzicht over de klassieke filosofie al lang is verloren. Diogenes doet niet veel anders dan letterlijk overschrijven wat een beperkt aantal overzichtswerken hem biedt. Net als hij zelf tot dan toe, mist Diogenes elke eigen stijl. Zelfs fouten neemt hij domweg over. En dit alles om als moraal zijn eigen stompzinnige grafdichtjes te kunnen opdissen. Ook op dit punt gaat Nietzsches ergernis waarschijnlijk samen met herkenning. Terwijl hij zelf in zijn jeugd bij alle mogelijke gelegenheden gedichten maakte, houdt hij in deze tijd juist op met dichten, of zoals hij later zegt:
ik placht de totstandkoming van zelfkennis voortaan bij een jongeman te dateren naar het moment waarop hij zijn dichtwerken in de kachel gooit, en heb dat zelf volgens dit inzicht in Leipzig gedaan. Vrede zij ook deze as! [3]
De opvatting van Diogenes Laërtius als een brave schooljongen, zoals Nietzsche dat zelf in zijn ogen was geweest, blijkt buitengewoon vruchtbaar. Door hem van zijn geleerde voetstuk te stoten, krijgt Nietzsche direct toegang tot zijn bronnen. Die zijn dan immers veel getrouwer overgenomen dan wanneer Diogenes een eigen eruditie krijgt toegeschreven, zoals gebruikelijk was. Door Nietzsches benadering verraden Diogenes' slordigheden de onderliggende structuur van zijn bronnen en de plaatsen waar hij het ene handboek ter zijde legde om het andere te volgen. Nietzsche gaat ervan uit dat Diogenes zelfs zo gemakzuchtig was dat hij hetzelfde handboek bleef gebruiken zolang dat voldeed. Zolang aanwijzingen voor wisselingen ontbreken, is het dan aannemelijk dat er zonder [p. 74:] onderbreking één en dezelfde bron ten grondslag ligt.
Op grond van dit beeld reconstrueert hij een groot deel van een ouder handboek over filosofenlevens. Uit Diogenes valt af te leiden dat de oorspronkelijke auteur meer sympathie had voor het 'epicuristische' streven naar gemoedsrust dan voor het 'stoïcijnse'; het eerste speelt in op verfijnde gevoelens terwijl het tweede een oefening inhoudt in ongevoeligheid. De klakkeloos overgenomen standpuntbepaling in deze twist tussen filosofische scholen kan moeilijk aan Diogenes zelf worden toegeschreven, want in zijn tijd bestaan beide scholen helemaal niet meer. Op grond van verbanden met anderen rekent Nietzsche voor dat het betreffende tekstgedeelte in de eerste helft van de eerste eeuw moet zijn geschreven door ene Diocles. Een andere, zijdelingse bron van Diogenes Laërtius moet zijn gevormd door een ongeordende verzameling wetenswaardigheden die in de tweede eeuw werd samengesteld.
Diogenes somt lijsten op van beroemdheden met gelijkluidende namen. De genoemden leefden allemaal vóór de eerste helft van de laatste eeuw voor onze jaartelling, het moment waarop Demetrius van Magnesia zijn geleerdenlexicon schreef. Deze constatering leidt tot de aanname dat de lijsten van Demetrius stammen. Maar Nietzsche laat ook zien dat de lijst van Pythagorassen is aangevuld met een tweede lijst. Deze bevat vier mannen uit één tijd, onder andere een tiran en een atleet. De aan Demetrius toegeschreven lijsten beslaan steeds alleen beroemde dichters en schrijvers, maar wel uit verschillende tijden. Nietzsche schrijft de afwijkende lijst – en andere aanvullingen op Diocles – toe aan ene Favorinus, waar Diogenes ook gebruik van gemaakt kan hebben. Verder wijst hij erop dat Diogenes niet zelf Demetrius heeft hoeven raadplegen aangezien Diocles al uit Demetrius putte.
Langs deze weg bewijst Nietzsche omstandig het ook in zijn Aristoteles-lezing ingenomen standpunt dat Diogenes in napraterij niet onderdoet voor Suidas (die via Hesychius ook uit Demetrius putte). De meeste kennis over de klassieke filosofie is zo teruggebracht tot het gedachteloos herkauwen van één bron door de vroege 'filologen' van Alexandrië tot Byzantium (en via hen in belangrijke mate tot op heden).
Doordat deze op zichzelf knappe en verreikende afleidingen verder alleen maar tot puzzels leiden die inhoudelijk niet veel nieuws meer opleveren, houdt Nietzsche het gevoel dat er in zijn proefschriftplannen over Homerus en Hesiodus meer muziek zit dan in de droge schooljongenswerken van Diogenes. Het paradoxale motto dat hij zijn Diogenes-werkstuk meegeeft, luidt dan ook: 'word wie je bent'. Hiermee keert hij zich ten minste [p. 75:] impliciet tegen de genoemde kinderlijk-gelovige opgave om 'te zijn wie je zijn moet' (p. 52). Het devies 'word wie je bent' is ontleend aan de mystiek-filosofische dichter Pindarus [1], die vervolgt dat 'kinderen een aap prachtig vinden'. Voor de aap in kwestie houdt dit de aanbeveling in om zich niets wijs te laten maken door het gevlei van anderen. Om te worden wie je bent, is het nodig een oordeel over jezelf te vormen, zonder je daarbij te richten naar de lof van anderen.