De 'bevrijdster' die tussen Nietzsche en zijn beste vriend (Rée, maar op de achtergrond ook nog Wagner) in zit, kan alleen maar Lou zijn, hoe zwijgzaam Nietzsche daarover ook is. En dan klínkt het niet toevallig dat het roofdier dat het in Nietzsches Zaratoestra tegen de draak 'Gij-zult' moet opnemen, een leeuw is. Lou als Löwe: een woordspelletje?
Waarom moet de geest, nadat die tot kameel geworden is, eigenlijk tot leeuw worden? Het vorige hoofdstuk maakte duidelijk dat de kameel een sterke neiging heeft om verleidingen als slangen te zien die tot draak worden als ze elkaar opeten. Om tirannieke eenzijdigheid tegen te gaan, mengde Nietzsche zich onder de slangen en voedde hij hun strijd. Doordat hij zo alleen zichzelf opat, stond hij machteloos tegenover de draak. Dit hoofdstuk heeft laten zien dat dit niet alleen tragisch is. Het opeten van zijn eigen oude huid maakte een bevrijdende gedaanteverwisseling mogelijk die in staat stelde de eerdere afweging over ironische, liegende en tragische wetenschap om te buigen naar een vrolijke wetenschap. Om die gedaanteverwisseling te kunnen voltrekken, was een herbepaling nodig van de afstand tot anderen. De inzet was geen vergroting van die afstand, maar zijn wantrouwen tegen te grote nabijheid maakte het wel [p. 184:] nodig om zich los te scheuren uit zijn vertrouwde bindingen. Voordat hij zijn eigen 'ja' durfde volgen, moest hij van de leeuw die hij in zijn woestijn tegenkwam, leren verscheuren. Hij moest zelf leeuw worden om zich als een 'ridder' tot de draak te kunnen richten zonder zichzelf te verliezen. Dat voert terug naar de vraag die aan het eind van het vorige hoofdstuk is blijven liggen. Wie zorgt ervoor dat de tweebultige kluizenaar niet door een leeuw verscheurd wordt?
In Sanctus Januarius geeft Nietzsche aan dat hij zijn leeuw en zijn adelaar als nieuwe huisdieren om zich heen wil hebben, om zijn kracht te kunnen inschatten aan de hand van zijn eigen angst en de hunne [1]. De adelaar lijkt als roofdier een even goede steun tegen de draak 'Gij-zult' als de leeuw. Dat er sprake is van twee 'huisdieren' wekt de indruk dat naast Lou ook Rée een plaats in huis heeft. Zijn dierlijke rol zou duidelijk kunnen maken hoezeer ook hij als bemiddelaar de kracht gaf die Nietzsche in staat stelde los te komen van de draak Wagner. Maar de bemiddelende rol die Lou tegenover hun vriend Rée speelt wijkt nogal af van alles wat Nietzsche eerder heeft meegemaakt. Het is een rol die zelfs Cosima nooit heeft kunnen spelen. Ondanks de bemiddelende plek die Cosima voor Nietzsche innam (net als bijvoorbeeld Sophie Ritschl en Ida Overbeck ten opzichte van hun echtgenoten), liet zij zich – evenals Nietzsche zelf in die tijd – totaal verblinden door de gouden schittering die ze samen met Wagner uitstraalde. Sindsdien is Nietzsche zich er sterk van bewust geworden dat de tirannie die vriendschap en liefde kunnen uitoefenen, het nodig maken om een eigen afstand te bepalen, als ridder – of als leeuw. Lou heeft die afstand. Hoewel Rée die net als Lou helpt vormgeven, wordt geen van beide roofdierrollen aan hem toegekend. Dat ook de rol van adelaar aan Lou toekomt, blijkt uit de manier waarop Nietzsche haar aan Köselitz voorstelt: 'Lou is de dochter van een Russische generaal, en twintig jaar oud', schrijft hij, 'ze is scherpzinnig als een adelaar en moedig als een leeuw, maar tenslotte ook een erg meisjesachtig kind, dat misschien niet lang zal leven' [2].
In ongeveer dezelfde tijd tekent hij aan: 'Liefde tot de vrouw! Als het geen medelijden met een lijdende god is, dan is het het instinct voor het verborgen dier in de vrouw' [3]. Bij de gedachte dat alle vrouwen vogels, katten of koeien zijn, merkt hij op dat je op hun blik moet letten [4]. De meeste vogels die hij kent zijn zangvogels, waarvan hij de muziek in zijn [p. 185:] dromen als taal kan verstaan. Ze sluiten hun ogen om de lof van een groot man te zingen en 'wij' zijn de ridders die de vogelstemmen verstaan, en ze volgen [1]. Vogels zijn vrij door hun vermogen ver te vliegen, maar gebruiken die vrijheid alleen om andere, machtigere vogels groot te brengen, die nog verder zullen vliegen [2]. Om een vrouw op grond van haar blik als vogel te karakteriseren, moet deze blik dus haast ter ondersteuning van anderen in de verte gericht zijn. Katten zijn roofdieren die zich vleierig als huisdier voordoen [3]. De mooie katten die om kunstenaars heen dwepen, hebben de neiging om zich vast te klauwen, waarbij ze zich echter niet als een hond onderwerpen (gedenk de slagerswinkel): 'De kat geniet van zichzelf en heeft een wellustig gevoel van kracht; ze geeft niet terug' [4]. Waar vriendschap niet in liefde wil overgaan, veronderstelt Nietzsche een tegenstelling als tussen hond en kat. Verwijzingen naar koeien, tenslotte, zijn bij hem uiterst zeldzaam. Het lijkt er veel op dat de koe als kuddedier het niet-roofdier bij uitstek is, dat als het van iemand houdt in rustig vertrouwen voor zich uit kijkt; en daardoor elke betovering verliest [5].
De vogel- en katachtige Lou is in vergelijking met andere vrouwen uitzonderlijk, en verdient Nietzsches vriendschap, omdat zij de zelfstandigheid heeft van een roofdier. Adelaars kenmerken zich al sinds Nietzsches jeugdwerk door een vrije vlucht en roofzuchtige moed. Langzamerhand is ook hun scherpziendheid belangrijk geworden [6]. In de tijd dat Nietzsche Lou kent, wordt de adelaar tot een vogel die een scherp oog voor de verte heeft – en die jou niet ziet, maar alleen de sterren [7]. De adelaar is bovendien een vogel waarvan de vlucht in de oudheid voorspellende waarde kreeg toegekend. 'Of vrijdenkers met vrouwen zullen leven? In het algemeen denk ik dat ze, net als de waarzeggende vogels uit de oudheid, er als waardenkenden en waarsprekenden van de tegenwoordige tijd de voorkeur aan moeten geven alleen te vliegen' [8]. Dat gold niet alleen voor de zich vrij denkende Nietzsche, maar allereerst voor de [p. 186:] 'vogel Lou'. Nietzsche meende althans een adelaar in haar te zien, en daarmee een gunstig voorteken [1].
Al voor Nietzsches kennismaking met Lou kon hij op basis van Rées verslag vaststellen dat zij tot het soort zielen behoorde dat hij begeerde, en waarnaar hij op roof wilde uitgaan. Maar in de praktijk blijkt Lou het roofdier te zijn. Zij wordt door Nietzsche en Rée van meet af aan als erg heldhaftig beschouwd. Dit maakt haar tot aangewezen bondgenoot tegen de draak, die eigenlijk alleen bestaat om de held mogelijk te maken [2]. Om zelf tegenover de draak tot leeuw te worden, laat Nietzsche zich meeslepen door de leeuwenmoed van de bewonderde heldin. Zijn fatalistische godsovergave die hij ook amor fati noemt, leidt er zelfs toe dat hij 'een leeuw in de muil zou lopen, om maar niet te spreken van ...' [3]. Het gesprek met Lou, waarin zij Nietzsche duidelijk maakte hoe zij tegenover een huwelijk stond, vond bij de leeuwentuin van Luzern plaats op initiatief van Nietzsche [4] – en alles wijst erop dat deze plek niet willekeurig was.
Wat Nietzsche tijdens zijn 'crisis en vervelling' tussen hemzelf en zijn vriend nodig heeft, de inzet van zijn Bitte, is een roofdier. Alleen de roofdierblik biedt een gezichtspunt van waaruit hij zichzelf goed kan zien. Dat is het gezichtspunt dat Lou hem biedt. Zijn eigen blik is te idealiserend, en tegenover de blik van zijn vriend staat hij te wantrouwend. Net als muziek en grote volksbewegingen verleidt vriendschap te zeer tot aanpassing. Zijn streven om een midden te vinden tussen afstand en nabijheid brengt hem nu in een bijzondere verhouding tot de leeuw. De combinatie van wantrouwen en overgave doet denken aan een citaat dat hij in het college over Griekse lyriek aanhaalde als schildering van het Dionysusfeest:
op de hoogtes van de bergen heb je, als de goden zin hebben in het luidruchtige feest, vaak een emmer zoals herders die liefst hebben; je melkt melk van leeuwinnen en bereidt daaruit een grote kaas voor de Argusdoder [5]
Argus, met zijn vele ogen, moet haast nog argwanender zijn geweest dan Nietzsche. Maar de overwinning op het wantrouwen door de dionysische roes maakte het zelfs mogelijk om leeuwinnen te melken. Dat Nietzsche ook in Aldus sprak Zaratoestra weer naar het melken van leeuwinnen zal [p. 187:] verwijzen [1], maakt aannemelijk dat hij dit door de tijd heen als een belangrijke bijdrage blijft zien om het 'gij zult' dat hij van alle kanten voelt drukken, te vervangen door het 'ik wil' van de leeuw. Een uitgelaten geloof in dit 'ik wil' heft het wantrouwen op waardoor Nietzsche zichzelf opat. De conclusie van dit hoofdstuk kan dus zijn dat leeuwinnenmelk moedig maakt. Ze geeft zelfs moed tot vrolijkheid. De vraag die daarbij open blijft is: hoe vind je de moed om de bergen in te gaan om leeuwinnen te melken? Wie zorgt ervoor dat je daarbij niet door een leeuw verscheurd wordt?