Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 188-192.
Hoofdstuk 4, Vriendschap en liefde, paragraaf 4.1.
© 1999, 2003

 

Vriendschap tussen strijders

Fundamenteel voor Nietzsches houding tegenover vrienden is het voorbeeld van de oude Grieken. Ik heb al op de nadruk gewezen die hij ten [p. 188:] tijde van De geboorte van de tragedie op het belang van strijd en wedstrijd in hun verhoudingen legde. Zelfs de 'broederband' tussen Apollo en Dionysus was het resultaat van strijd. De vijandschap werd pas overbrugd in een oereenheid die de eeuwige strijd in volle hevigheid omvatte. De tragische vorm van liefde die onder die omstandigheden mogelijk was, is die van strijders die het eeuwige lijden als eigen lijden ervaren, maar die in hun deelname aan dit gemeenschappelijke lijden elk hun eigen strijd moeten voeren.
   In De geboorte van de tragedie viel Nietzsche even uit z'n rol door zijn lezers als 'vrienden' aan te spreken [1]. Hij spoorde ze aan om samen met hem in de wedergeboorte van de tragedie te geloven. Daarmee richtte hij zich niet op gelovigen, maar hoopte hij medestrijders te winnen. Zijn apollinische eerherstel voor de mythe van Dionysus hield een verwerping in van het wetenschappelijke streven naar vernietiging van illusies. Die kunnen tenslotte nodig zijn om te leven: 'slechts omschaduwd door de illusie van de liefde, schept de mens, en wel slechts in het onvoorwaardelijke geloof in het volmaakte en juiste' [2]. Uit de liefdeservaring waarin de tragische held het eeuwige lijden onverschrokken op zich nam, sprak weliswaar een enorm verlangen om met een geheel samen te vallen, maar tegelijk hield ze een verlangen in om 'boven zichzelf uit te kijken en uit alle macht naar een ergens nog verborgen hoger zelf te zoeken' [3]. Doordat dit hogere zelf zich precies daar bevindt waar het oude ik ophoudt, is het verlangde 'geheel' geen onproblematische eenheid. 'Er zijn ogenblikken, als het ware vonken van het helste, liefdevolste vuur, in het licht waarvan we het woord 'ik' niet meer begrijpen; voorbij ons wezen ligt iets dat op zulke ogenblikken binnen bereik komt, en daarom verlangen we uit de grond van ons hart naar de brug tussen hier en daar' [4]. Omdat liefde zo tot de grenzen van onze zelfervaring leidt, waardeerde Nietzsche de daarmee gepaard gaande illusie van volmaaktheid en goedheid als een onmisbare scheppende en drijvende kracht.
   Ten tijde van De geboorte van de tragedie vertrouwde hij er volstrekt op dat hij die gedrevenheid, hoezeer ook een illusie, met Wagner gemeen had. In het aan Wagner gerichte voorwoord liet hij blijken dat hij ervan overtuigd was dat de kunst van zijn vriend (dat wil zeggen: de door hem geschapen illusie) niet als een blijmoedig spel tegenover 'de ernst van het bestaan' staat, maar zelf volstrekt serieus moet worden genomen. Ook [p. 190:] Wagner was een strijder. Hij was een 'persoonlijkheid' die het als enkeling tegen zijn navolgers opnam. Vanwege zijn leeftijd kon hij tevens Nietzsches leermeester en inspiratiebron zijn. Met heldenmoed ging hij Nietzsche voor in de strijd die deze ook zelf moest voeren. Overeenkomstig de Griekse invulling van vriendschapsrelaties tussen oudere en jonge mannen [1] was Wagner degene door wie hij zich gestimuleerd voelde om de gedeelde mythe leven in te blazen. Maar het gevolg van zijn opvatting van deze vriendschapsrelatie als een meester-leerlingverhouding was ook dat Nietzsche uiteindelijk zelfstandig zijn eigen weg moest leren gaan, en zich moest losmaken van Wagners 'ernst'.
   De strijd van vrienden kan dus niet beperkt blijven tot een gezamenlijke strijd. Het verlangen naar verandering door liefde, leidt niet tot harmonieuze gelijkwaardigheid. Het is gericht op zelfbevrijding door een grotere kracht, en deze kracht is alleen liefde waard voor zover ze de ondergang van het 'ik' kan bewerkstelligen [2]. Deze invulling van liefde als ontzag voor het vermogen om macht over je te doen gelden, komt duidelijk tot uitdrukking in Nietzsches eerbied voor de verscheurde en verscheurende Dionysus, die alleen benaderd kon worden met behulp van apollinische illusies – zoals Cosima nodig was om Wagner te kunnen benaderen. Die eerbied maakte zijn vriendschap met Wagner tragisch.

Na de breuk met Wagner begon Nietzsche grondig over zijn invulling van vriendschap en liefde na te denken. Dit hield in de praktijk in dat hij van zijn ziekte probeerde te genezen door zich los te maken. De ziekte hing samen met het dilemma dat betrokkenheid bij anderen pijn doet op het moment dat er geen aansluiting is. Nu ging het erom een afstand te bepalen waarop de omgang met andere mensen draaglijk zou blijven. Ondanks de inspanningen die Nietzsche verrichtte om 'het algemene in zijn ellende te zoeken', was die afstand vaak enorm. Zelfs bezoek van Rée kon te veel van hem eisen, hoe blij hij ook was toen die hem in februari 1882 in Genua kwam opzoeken. Dit bezoek vlak voor de kennismaking met Lou bezorgde Nietzsche veel plezier, maar maakte hem ook ziek. Al in Menselijk, al te menselijk schreef hij dat warmere mensen de 'huiveringwekkende vervoering' niet begrijpen 'die mensen met een meer winterse aard aangrijpt als ze bij uitzondering door het stralen van de liefde en de zachte adem van een zonnige februaridag worden aangedaan' [3]. 'Het is [p. 191:] zelfs al te aangenaam om met Dr. Rée samen te zijn', schreef hij naar aanleiding van dit bezoek [1], 'een verkwikkender omgang is amper mogelijk. Maar ik ben aan het goede niet gewend'.
   In De vrolijke wetenschap wijst Nietzsche oorzaken aan voor zijn gebrek aan gewenning: niet zozeer de belemmering door lichamelijke pijn, maar de ondermijning van elke betrokkenheid die het gevolg is van de afwijzende houding van anderen tegenover zijn afwijkende gevoelens. Hij probeert dit probleem op te lossen door te voorkomen dat hij te betrokken raakt, en maakt zich minder kwetsbaar voor de gouden uitstraling van vrienden door zich op zijn eigen schubben te richten. Indertijd in Basel stelde hij het zo: 'Vanwege de grote innerlijke kwetsbaarheid en gevoeligheid voor leed is het voor ons het geheim van alle genezing om de huid enige dikte te laten krijgen' [2]. Kort daarop werd een beschermlaag geboden doordat zijn zus zijn huishouden in Basel kwam runnen, zodat Nietzsche zich op zichzelf kon terugtrekken of het bed kon houden, en nog weer later zonderde hij zich af in kuuroorden. Die pantsering was niet erg bevredigend, maar wat moet je anders als elke betrokkenheid bij anderen dagen van hoofdpijn tot gevolg heeft? Om de dikke huid aan te kweken die nodig is om bestand te zijn tegen afwijzing, ontwerpt Nietzsche zijn filosofie van de afstand. Die maakt het hem mogelijk om zich na jaren van afzondering weer in het leven te wagen, maar onder de strenge voorwaarde van een bijna onkwetsbaar makende afscherming. Het vormt een extreem risico voor de moeizaam opgebouwde 'nabijheid tot zichzelf' om anderen dichtbij te laten komen. Toch maakt Nietzsche voor vrienden steeds weer een uitzondering, en duikt hij in 1882 zelfs op in Rome.
   Zowel het verlangen naar nabijheid als de onvermijdelijke afstand komen duidelijk tot uitdrukking in een passage aan het begin van Sanctus Januarius. Ik neem deze passage hier in z'n geheel over omdat ik het een van de meest directe en indringende in De vrolijke wetenschap vind:

Sterrenvriendschap. – We waren vrienden en zijn elkaar vreemd geworden. Maar dat is goed zo en we zullen het niet verhelen of verheimelijken alsof we ons ervoor zouden moeten schamen. We zijn twee schepen, waarvan elk z'n doel en z'n loop heeft; we kunnen elkaar wel tegenkomen en een feest met elkaar vieren, zoals we gedaan hebben – en dan lagen de goeie schepen zo rustig in één haven en onder één zon, dat het de indruk had kunnen wekken dat ze hun doel al bereikt hadden en één doel hadden gehad. Maar vervolgens dreef de almacht van onze opdracht ons weer uit elkaar, naar verschillende zeeën en zonnestreken, en misschien zien we elkaar nooit terug – [p. 192:] misschien zien we elkaar ook wel, maar herkennen we elkaar niet: de verschillende zeeën en zonnen hebben ons veranderd! Dat we elkaar vreemd moeten worden, is de wet over ons: juist daardoor moeten we ook eerbiedwaardiger voor elkaar worden! Juist daardoor moet de gedachte aan onze vroegere vriendschap heiliger worden! Er is waarschijnlijk een enorme onzichtbare curve of sterrenbaan, waarin onze zo verschillende wegen en doelen als kleine stukjes weg inbegrepen kunnen zijn; verheffen we ons tot deze gedachte! Maar ons leven is te kort en ons gezichtsvermogen te gering om meer dan vrienden in de zin van deze verheven mogelijkheid te kunnen zijn. – En zo zullen we in onze sterrenvriendschap geloven, zelfs wanneer we op aarde vijanden voor elkaar moeten zijn. [1]
De herinnering aan Wagner die in deze passage tot uitdrukking komt [2], heeft niets meer van de volledige overgave die in het ideaal van de dwepende menigte Dionysus-vereerders naar voren kwam. Dat ideaal heeft plaatsgemaakt voor een terughoudender opstelling, waarin alleen het genot blijft bestaan van de herinnering aan korte momenten van diep gevoelde eenheid. 'Eens in het leven zijn we zo dicht bij elkaar geweest dat niets onze vriend- en broederschap meer in de weg leek te staan en er alleen nog een bruggetje tussen ons was. Terwijl je het net wilde betreden, vroeg ik je: "kom je naar mij over de brug?" ... maar toen wilde je niet meer; en toen ik het nog eens vroeg, zweeg je. Sindsdien zijn er bergen en woeste stromen tussen ons gevormd, en van alles wat scheidt en vervreemdt, en al zouden we ook naar elkaar toe willen, we zouden het niet meer kunnen! En als je nu aan dat bruggetje denkt, dan heb je geen woorden meer, ... alleen nog gesnik en bevreemding' [3].

De heroïsche opvatting van vriendschap als een relatie tussen strijders maakt nabijheid een hachelijke zaak. De tussenruimte tussen twee vrienden kan heel klein zijn, maar is dat altijd maar even. Dan liggen er weer oceanen tussen de twee schepen die pas nog zij aan zij lagen, en richt het bruggetje niets meer uit. Voor helden is het mooi om korte tijd schouder aan schouder te strijden, maar doordat ieder voor zich strijdt, kan de strijd elk moment weer tegen elkaar gericht zijn. Blijft dat niet eerder tragisch dan vrolijk?

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 189   1.   1872 (20); KSA 1: 132.
 2.1874a (7); KSA 1: 296.
 3.1874b (6); KSA 1: 385.
 4.1874b (5); KSA 1: 382-383.
p. 1901.Vgl. p. 144. Nietzsche heeft uitdrukkelijk oog voor de klassieke pederastie, bijv. 1869/79, N/1870-71 7[76], N/1872 16[18], N/1876 19[112], 1878 (259), N/1881 11[97]; BAW 5: 386, KSA 7: 155, 399, KSA 8: 357, KSA 2: 213, KSA 9: 476.
 2.1876 (11); KSA 1: 506-510.
 3.1879 (400); KSA 2: 532.
p. 1911.Aan moeder en zus, februari 1882; KSB 6: 168.
 2.Aan Meysenbug, augustus 1875; KSB 5: 104.
p. 1921.1882 (279); KSA 3: 523-524.
 2.Vgl. Colli en Montinari 1888a: 519.
 3.1882 (16); KSA 3: 388-389.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl