Oppervlakkig gezien sluit liefde tot een god meer dan naastenliefde aan bij Nietzsches neiging tot het scheppen van een ideaalbeeld in een 'horizonwolkenachtige' verte. Al in De geboorte van de tragedie richtte hij zich echter niet op de christelijke Ene Ware God, maar op de roes van strijd en samensmelting die voortkomt uit een opdeling van het goddelijke in twee op elkaar aansluitende driften. De schare Dionysus-vereerders vormde geen harmonieuze eenheid zoals (het ideaalbeeld van) de christelijke gemeenschap; wat gedeeld werd was juist de verscheurdheid. Een belangrijk aspect van Nietzsches vriendschap met Wagner was de hoop dat deze met zijn muziek de roes van een gezamenlijke verscheurdheid zou kunnen herstellen. De mythe die daar ruimte voor bood, was ooit vernietigd door Socrates' verabsolutering van de ene waarheid, en zijn sublimering werd door de eeuwen heen flink ondersteund door Jezus' (en vervolgens Luthers) verabsolutering van één god. Hoewel de tegenwoordige smaak tegen het christendom pleit, zijn we de gevolgen van de eeuwen van religieuze tucht nog niet te boven. [p. 206:]
Nadat Boeddha dood was, toonde men nog eeuwenlang zijn schaduw in een grot: een enorme huiveringwekkende schaduw. God is dood, maar zoals de mensen zijn zullen er misschien nog eeuwenlang grotten zijn waarin men zijn schaduw toont. En wij, wij moeten ook zijn schaduw nog overwinnen! [1]
Dat Nietzsche met die schaduw in gevecht raakt, brengt hem tot een actieve stellingname tegen de normatieve starheid van het heersende geloof. Hij keert zich niet alleen tegen vervlakkende naastenliefde, maar ook tegen jaloerse aanspraken op liefde door één ware god.
Het egoïsme dat Nietzsche bepleit, is misschien pas echt mogelijk als de kracht die ervoor nodig is niet langer aan goden wordt verspild. 'Er is niet genoeg liefde en goedheid in de wereld om daarvan ook nog aan ingebeelde wezens te mogen weggeven' [2]. Ondanks deze stelling is een economischer gebruik van 'balsems' als liefde en goedheid in zijn ogen een utopische droom van moegestreden mensen. Wanneer een cultuur verzwakt, wordt strijd meer en meer gemeden en houdt het individu meer energie over om te verspillen [3]. Het aangename van de liefde bestaat dan juist in de domheid waartoe ze aanzet. 'Ze is dom en bezit een volle hoorn des overvloeds; daaruit deelt ze haar gaven uit, aan iedereen, ook aan wie ze niet verdient en ze zelfs helemaal niet in dank aanvaardt' [4]. De liefde biedt 'een geheime prikkel om in de ander zoveel mogelijk moois te zien of deze zo hoog mogelijk te hebben. Zich daarbij voor de gek te houden is voor haar een plezier en een voordeel, en dus doet ze dat' [5]. Domme verspilling van liefde kan zo een welkome overwinning op de vermoeidheid inhouden.
De afwijzing van verspilling van liefde aan illusies is dan ook geen verdediging van wetenschappelijke verstandigheid tegenover religieuze domheid. Dat het 'pauzeren van het verstand' in de ogen van gewone [gemeine] mensen ondoelmatig is, neemt niet weg dat het tot de grootmoedige, opofferende momenten van edele mensen behoort [6]. Maar de christelijke verspilling komt niet voort uit de kracht van een ondergaande cultuur, zoals bijvoorbeeld die van de oude aristocraten. Nietzsches afwij- [p. 208:] zing is niet gericht op zulke verspilling uit kracht, al krijgt de dionysische mythe een klap mee. Wat hij aan het christelijke inbeeldingsvermogen afwijst is niet zozeer de domheid ervan, maar de mooipraterij die van die domheid – en de daaraan gekoppelde aanpassingsbereidheid – iets onbaatzuchtigs maakt, een deugd. Dat is slap.
Voortbordurend op Rée stelt Nietzsche dat het ook voor een god van liefde alleen mogelijk is om iets voor iemand te voelen op grond van egoïsme. Binnen het kader van wederzijds eigenbelang is het arrogant om te denken dat je van iemand kunt eisen van je te houden [1]. En dat is precies het christelijke basisgebod. Een god die van mensen houdt op voorwaarde dat ze in hem geloven, en alleen in hem, en die hen die niet in zijn liefde geloven vreselijke vooruitzichten en dreigementen naar het hoofd slingert, vereist Nietzsche te veel lijdzaamheid. '"Als ik van je houd, wat gaat jou dat aan?" is al een voldoende kritiek op heel het christendom'. Als God een voorwerp van liefde had willen zijn, had hij niet voor genade verlenende rechter moeten spelen. 'Boeddha zegt: "vlei je weldoener niet!" Zeg deze spreuk na in een christelijke kerk, en hij klaart de lucht gelijk van al het christelijke' [2].
Maar afrekenen met de kerk is niet genoeg. Dat deed Nietzsche in strikte zin al voordat hij in het eerste jaar van zijn studie ophield met theologie. Nu gaat het er nog om af te rekenen met schaduwen, en dat is veel ingewikkelder. De goddelijke jaloezie werpt haar schaduw over de aardse liefde: 'degene die liefheeft wil de door hem begeerde persoon onvoorwaardelijk alleen bezitten; hij wil net zo'n onvoorwaardelijke macht over de ziel als over het lichaam; hij wil dat alleen van hém gehouden wordt en als het hoogste en begeerlijkste in de andere ziel wonen en heersen'. En deze machtsuitoefening wordt nog getolereerd ook: 'De liefde vergeeft de geliefde zelfs de begeerte' [3]. De keerzijde van deze medaille is dat men de neiging heeft om de eigen geliefde, net als het eigen beroep, belangrijker te vinden dan enig ander: elk idealisme stelt de eigen god of waarheid als de beste voor. Daarbij wordt vergeten dat deze 'dezelfde kwalijk riekende mest' nodig heeft als alle andere [4].
Door de bezitsdrift die twee personen voor elkaar kunnen voelen, wordt vooral degene die de rol van ideaal speelt de dupe van de voortdurende verwachting dat hij of zij aan het ideaalbeeld blijft voldoen. 'Onze aanhangers vergeven het ons nooit als we tegen onszelf stelling nemen' [5]. [p. 209:] In dit opzicht laten begrippen of gedachten (de staat, de kerk, een god) makkelijker van zich houden dan personen, die degenen die van ze houden maar al te gauw voor het hoofd stoten. Daardoor brengt elke grote liefde 'de wrede gedachte met zich mee het voorwerp van de liefde te doden om het eens en voor altijd aan het verwerpelijke spel van de verandering te ontrukken, want van verandering gruwt de liefde meer dan van vernietiging' [1].
Nietzsche neigt er sterk toe om rekening te houden met zulke belemmerende verwachtingen. 'Ik ben jarenlang met mensen omgegaan en heb het afzien en de hoffelijkheid zo ver gevoerd dat ik nooit van dingen sprak die me aan het hart lagen. Ja, ik heb bijna alleen zo met mensen geleefd' [2]. Omdat je uitwerking 'een fantoom in het hoofd van anderen' is, is het tegenover hen misschien wel zo fijngevoelig om dit 'spook' in stand te houden [3]. Dat lijkt de enige manier om ze elk pijnlijk gevoel van vervreemding te besparen. Daartoe, en niet uit ijdelheid, probeert men tegenover geliefden de eigen gebreken te verbergen. Liever zwijgen dan pijn doen – omdat het te zwaar valt om mensen pijn te doen! Nietzsches pleidooi voor egoïsme mondt zo uit in een aanmoediging om 'tegenover anderen de mensvriendelijke huichelarij te kunnen beoefenen die liefde en goedheid genoemd wordt' [4]. Ook in een breder verband ziet hij positieve kanten aan de neiging om anderen in hun verwachtingen tegemoet te komen: 'In de maatschappij zou geen zonneschijn zijn als de geboren vleiers die niet meebrachten' [5].
Om die zonneschijn te kunnen brengen, is het nodig om eerst jezelf goed te leren kennen, zodat je jezelf door de aanpassingsbereidheid niet verliest. De huichelarij die het toegeven aan verwachtingen van liefhebbenden oplegt, vormt in ieder geval voor Nietzsche zelf een aanleiding om niet makkelijk aan gevoelens van bewondering toe te geven. Maar niet alleen de bewonderde loopt gevaar zichzelf kwijt te raken onder druk van het ideaalbeeld, ook de bewonderaar kan zichzelf makkelijk in de idealisering verliezen. Elk oriëntatiepunt raakt dan zoek. Eigenlijk is het verbazend dat twee mensen die elkaar enorm op een voetstuk hebben en zichzelf daarbij heel klein maken, daaruit nooit concluderen dat ze níet zijn wat de ander in ze bewondert. Het is verbazend dat ze zich juist in volle hartstocht kunnen laten gaan, en zich aan de ander gelijk kunnen stellen, terwijl toch geen van beiden weet wat nagebootst, gehuicheld of [p. 210:] gespeeld wordt. Om je eigen waarde en die van de ander overeind te houden, is het nodig om je niet kleiner, groter of gelijker voor te doen dan je bent. In het belang van de vrijheid van beiden moet van dwangmatige bewondering worden afgezien. Daarvan kun je je alleen bevrijden door tegen te leren spreken, hoeveel moeite het ook kost dat dit anderen pijn doet [1].
De noodzaak tegen te spreken kan er makkelijk toe leiden dat men heen en weer wordt geslingerd tussen 'hoofd' en 'hart' [2]. Het hoofd kan te veel begrip eisen voor het gemeenschappelijke dat mensen bindt, en het hart scheidt mensen juist door blinde gerichtheid op één ideaalbeeld ten koste van al het andere, met de daaruit voortkomende verachting van wat mensen bindt. Deze spanning lijkt moeilijk te vermijden: 'Zelfs eigenliefde gaat van de onvermengbare tweeheid (of veelheid) in een persoon uit' [3]. En dat geldt ook voor elke andere grote liefde: 'Waar de plotselinge hartstochten van een man voor een vrouw vandaan komen, de diepe, innerlijke? Allerminst alleen uit zinnelijkheid. Maar als de man zwakte, hulpbehoevendheid en tegelijk overmoed bij elkaar in één wezen aantreft, gebeurt er iets in hem alsof zijn ziel overstroomt: hij is op hetzelfde moment ontroerd en beledigd. Hier ontspringt de bron van de grote liefde' [4]. Dat hartstocht wordt opgewekt door een combinatie van de onderdanige zwakte van het hoofd met de overmoed van het hart, maakt duidelijk dat de liefde ondermijnd raakt als die wordt teruggebracht tot een geloof in één god. Om een aardsere parallel te hernemen: de strijd tussen tegengestelde neigingen verwordt dan tot tirannie. De tirannie van de bezitsdrift die twee Ene goden kan binden, komt overeen met Socrates' eenzijdige verering voor de rede. Er is niets mis met driften of met de rede; maar des te meer met de tirannie van de liefde voor één, als onveranderlijke eenheid opgevatte persoon.
De tirannieke liefde van en voor één god valt moeilijk te verenigen met de 'kwalijk riekende mest' die elk ideaal nodig heeft. Dat roept de vraag op hoe je zonder afweerhouding kunt leven tegenover wat je niet in z'n geheel kunt liefhebben. Hoe valt met de verdeeldheid te leven zonder onnodige breuken te forceren? Op deze vraag gaf Nietzsche al een antwoord toen hij in De geboorte van de tragedie aangaf dat zijn liefde niet één god betrof, maar een verscheurde god. Dat bood perspectief, alleen: om Dio- [p. 211:] nysus te kunnen dienen, moest ook Apollo gediend worden. De roes kon alleen bestaan bij gratie van de benodigde verhulling ervan; het hart kon niet zonder het hoofd, ofwel: Nietzsches god was een god mét kop. Vanuit zijn neiging om zich te voegen naar de verwachtingen, kon hij proberen om de onderliggende verscheurdheid te erkennen. Maar de brug die Cosima's apollinische idealisering naar de dionysisch-verscheurde Wagner sloeg, hield geen stand. Toen niets de vriend- en broederschap meer in de weg leek te staan en er alleen nog een bruggetje tussen beide was, ... Waarom wilde Nietzsches god het bruggetje niet betreden? Waarom werden de schepen uiteengedreven langs hun sterrenbaan? Waarom kon Dionysus Nietzsches held niet meer zijn?
Het antwoord op deze vragen is al gegeven: Wagner werd christelijk. Hiermee vond een omslag plaats die historisch gemarkeerd wordt door de opmars van de geïdealiseerde geslachtelijke liefde voor één god, die tot deugd werd verheven ten koste van de vriendschap uit de oudheid [1]. In de tijd van de vriendschap met Lou hoopt Nietzsche dit historische verval te keren:
Hier en daar op aarde bestaat een soort voortzetting van de liefde waarbij dat hebzuchtige verlangen van twee personen naar elkaar geweken is voor een nieuwe begeerte en hebzucht, een gemeenschappelijke hogere dorst naar een boven hen staand ideaal. Maar wie kent deze liefde? Wie heeft haar beleefd? Haar juiste naam is vriendschap. [2]
Vriendschap komt nu neer op het delen van één ideaal. Maar de breuk met Richard en Cosima heeft duidelijk gemaakt dat het uiteindelijk niet volstaat om het verbindende ideaal als een tweede god op te voeren; als 'Apollo' liet Cosima haar eigen christelijk-jaloerse aanspraken gelden. Nietzsche stelt liefde juist voor als 'begrijpen en zich erover verheugen dat een ander op een andere en tegengestelde manier leeft, werkt en voelt als wij'; 'Wil de liefde de tegenstellingen door vreugde overbruggen, dan mag ze ze niet opheffen, niet ontkennen' [3]. Het ideaal, dat 'hier en daar op aarde' niet alleen bóven twee vrienden kan staan maar er zelfs tussenin kan zitten, mag dus geen bindende waarheid meer met zich meebrengen. Vrienden hoeven ten opzichte van het ideaal ook niet dezelfde positie in te nemen, zolang de liefde ertoe maar niet gepaard gaat met uitsluiting.
Nietzsche hoopt de aanspraken op éénheid nu te kunnen doorbreken met een pleidooi voor veelgodendom: 'De liefde voor velen is de weg [p. 212:] naar kennis' [1]. Daarbij gaat het niet om een verscheidenheid aan nieuwe schaduwen van God. Omdat je het beeld van de ander altijd zelf schept, is het mogelijk om éigen goden te scheppen. 'In het veelgodendom lag de kiem van de menselijke vrijdenkerij en veeldenkerij: het gaf de kracht om zich nieuwe en eigen ogen aan te meten, en steeds weer nieuwe en nog eigenere, waardoor mensen als enige onder alle dieren geen eeuwige horizons en gezichtspunten meer hebben' [2]. Zonder eeuwige horizons vereist vriendschap niet meer dat je dezelfde idealen deelt, maar dat iedereen eigen doelen stelt, en vooral ook: steeds nieuwe doelen. Je mag niemand als uitsluitend ideaal hebben, en niemands uitsluitende ideaal zijn. 'Opgave: de dingen zien zoals ze zijn! Middel: er uit honderd ogen naar kunnen kijken, vanuit véle personen!' Het is niet voldoende één mens te zijn, maar het is nodig om 'vanuit de een in de ander over te gaan en een reeks wezens te doorleven!' [3]. De 'oereenheid' waar Nietzsche in De geboorte van de tragedie nog in op hoopte te kunnen gaan, is zo werkelijk uiteengevallen. Er is geen goddelijk rustpunt meer om op terug te vallen. In Sanctus Januarius klinkt dit gevolg in volle hevigheid door:
Je zult nooit meer bidden, nooit meer aanbidden, nooit meer in eindeloos vertrouwen uitrusten [...]; er is geen rede meer in wat gebeurt, geen liefde in wat je gebeuren zal; voor je hart staat geen rustplaats meer open waar het alleen maar hoeft te vinden en niet meer te zoeken, je verzet je tegen een laatste vrede, je wilt de eeuwige wederkomst van oorlog en vrede; mens van het afzien, in dat alles wil je afzien? Wie zal je de kracht daartoe geven? Tot op heden had niemand die kracht! [4]
Toch is deze kracht nodig voor de onophoudelijke beweging tussen eb en vloed, voor het voortdurende 'als-op-trappen-klimmen en tegelijk als-op-wolken-rusten' [5].
De golfbeweging tussen afstand en nabijheid tot zichzelf en tot de geliefde, waarin beiden steeds veranderen of anderen zijn, draagt opnieuw bij tot een nadere invulling van de waarde die de positie tússen zichzelf en zijn vriend voor Nietzsche heeft. Voor zover Lou deze positie bekleedt, is ze niet iemand om te bezitten, maar iemand die op momenten waarop Nietzsche zich sterk voelt, de verlangde heen-en-weerbeweging belichaamt tussen zijn eigen gezichtspunt en dat van de ander. Het ge- [p. 213:] zichtspunt waar hij in zijn Bitte om vraagt, moet dus vooral als een bewegend punt worden gezien dat hemzelf met zijn beste vriend verbindt. Dat biedt Nietzsche een brug uit de eenzaamheid, maar trekt tegelijk een horizonlijn waarachter steeds nieuwe horizons opdoemen. Dit sluit natuurlijk niet uit dat Lou op momenten waarop hij zich moegestreden voelt, ook een rustpunt kan lijken. Maar de gevaren die hij in die illusie ziet, zijn – nog los van de vrijheidsdrang van Lou – zo groot dat hij voortdurend zijn best doet om niet aan zulke vermoeidheid toe te geven.