Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 218-222.
Hoofdstuk 4, Vriendschap en liefde, paragraaf 4.6.
© 1999, 2003

 

Mannen en vrouwen

Het hoofse ideaal dat De vrolijke wetenschap in Nietzsches werk invoert, heeft direct te maken met de nieuwe idealen die hij voor het huwelijk opstelt. Zijn troubadourschap wordt door Lou opgewekt op een moment waarop hij zich tegenover Rée strijdbaarder opstelt dan hij tegenover Wagner ooit heeft aangedurfd: 'In ridderlijke tijdperken wordt de man welgemanierder en minzamer tegen alle vrouwen naarmate hij zich trotser en schrikwekkender tegen alle mannen toont; alleen zo lokt hij het wijfje' [1]. Als zijn 'hoofsheid' in tegenstelling tot de liefde tussen helden gericht is op het lokken van 'een wijfje', dan moet de verschuiving van zijn aandacht naar de troubadoursliefde te maken hebben met de inpassing van een meisje in zijn vriendschap met Rée. De kwestie van haar huwbaarheid doet zich voor door haar geslacht.
   Om de driehoeksverhouding 'eerbaar' in te vullen, is na het mislukken van de pogingen Lou tot een huwelijk te bewegen vooral afstand nodig. Deze afstand is niet puur op het behoud van de goede naam gericht, al laten de verdachtmakingen die Nietzsche vooral via zijn moeder en zus verneemt hem merken hoe slecht hij begrepen wordt, en hoe weinig echte vrienden hij heeft. Zeker zo belangrijk is dat afstand ook nodig is om de Griekse en de Provençaalse liefde als het ware in elkaar te schuiven: om vriendschap mogelijk te maken met een vrouw [2]. 'Vrouwen [Frauen] kunnen heel goed met een man vriendschap sluiten, maar om de vriendschap overeind te houden ... daartoe moet wel een beetje lichamelijke afkeer meewerken' [3]. De suggestie is dat die afkeer met betrekking tot Lou niet helemaal ontbrak.
   Ondanks Nietzsches uitzonderlijke enthousiasme over Lou perkt dit haar rol aardig in: zij lijkt niet veel meer dan een ondersteuning van zijn relatie met Rée (een bruggetje). Deze indruk wordt gedeeltelijk bevestigd door de verschillende rollen die vrouwen en mannen voor Nietzsche spelen. Maar er is ook een bijstelling nodig. Lou vormt een uitzondering on- [p. 219:] der de vrouwen waarmee hij contact heeft. De belangrijkste daarvan zijn ofwel familie (moeder, zus), ofwel vervangingen daarvoor (Meysenbug als 'moederlijke vriendin', Lou wanneer Nietzsche haar even als vervanging voor zijn 'natuurlijke zus' ziet), ofwel echtgenotes van leermeesters en vrienden (Sophie Ritschl, Cosima Wagner, Ida Overbeck ...). Het uitzonderlijke van Lou is dat zij zowel vriend is als vriendin. Zij verbindt als het ware in persoon de Griekse met de hoofse liefde.

De posities die beide geslachten door de eeuwen heen hebben ingenomen, zijn weliswaar aan ingrijpende veranderingen onderhevig geweest, maar dat neemt niet weg dat Nietzsche zich ook op dit punt op de Grieken richt. Hij benadrukt de liefde tussen mannen. In reactie op Erwin Rohdes De Griekse roman [1], waarin deze de spanningen en het verdriet over een doodlopende liefde voor een getrouwde vrouw verwerkte, schrijft Nietzsche hem:

Het is me opgevallen dat je zo weinig over de liefdesverhoudingen met knapen zegt. En toch is het idealiseren van Eros en de steeds zuiverder en verlangender waarneming van de liefdespassie door de Grieken aanvankelijk op deze leest geschoeid, en naar mij toeschijnt pas vandaaruit op de geslachtelijke liefde toegepast, terwijl het de teerdere en hogere ontwikkeling daarvan (van de geslachtelijke liefde) vróeger juist in de weg stond. Dat de Grieken uit de oudere tijd de opvoeding van mannen op deze passie gebaseerd hebben, en over het geheel genomen ongunstig over de geslachtelijke liefde dachten zolang ze die oudere opvoeding hadden, is gek genoeg, maar lijkt me waar te zijn. [2]
Of met andere woorden:
Wat kletsen we nou over de Grieken! Wat begrijpen we eigenlijk van hun kunst, hun ziel ... die hartstocht voor de manlijke naakte schoonheid is! Pas vandaaruit ondergingen ze de vrouwelijke schoonheid. Daarop hadden ze dan ook een heel andere kijk dan wij. En net zo stond het met hun liefde voor de vrouw: ze vereerden anders, ze verachtten anders. [3]
De grootsheid van de klassieken kon alleen ontstaan doordat man naast man stond, en geen vrouw er aanspraak op kon maken 'het naaste, hoogste en zelfs enige in zijn liefde te zijn – zoals de [latere] passie doet voe- [p. 220:] len' [1]. Het wetenschappelijke streven naar een 'durende liefdesband tussen de Duitse en de Griekse cultuur' [2] was dan ook een aangelegenheid van mannen. Ook in het algemeen stelt Nietzsche dat mannen in hun vrouw naar de geïdealiseerde man zoeken (en vrouwen in hun man naar de geïdealiseerde vrouw) [3]. Maar hij ziet het als een 'kwaaie inval' van Wagner als die Nietzsches ontwikkeling tegenover anderen begint te verklaren uit 'onnatuurlijke losbandigheden, met toespelingen op knapenliefde' [4].

Zijn belangstelling voor mannen belet niet dat Nietzsche door al zijn werk heen ook uitgebreid aandacht besteedt aan 'de vrouw'. Meestal maakt hij een scherp onderscheid tussen twee geslachten, gebaseerd op gemeenplaatsen over lijnrecht tegenover elkaar staande kenmerken. Hij voert deze niet op als wezenskenmerken, maar als waarnemingen over de maatschappelijk gegeven verhouding tussen 'sterke' en 'zwakke' posities [5]. Het bijzondere van vriendschappen tussen man en vrouw kan worden afgeleid uit de verschillen die hij waarneemt.
   De tegenstelling vindt haar basis in de voorstelling waarin de oerzonde door een vrouw [Weib] werd begaan (Eva) en de oermisdaad door een man (Prometheus) [6]. Dit laat zien dat het manlijk is om niet terug te deinzen voor ernst en schrik, maar strijdlust te tonen. Geloof is vrouwelijk, overtuiging manlijk. Het is manlijk om moedig, eenvoudig en sober partij te kiezen voor moeizaam verworven, houdbare waarheden – en zich niet, vrouwelijk, mee te laten slepen door inspiratie en wonderbaarlijk verblindende vergissingen. Maar dit heeft een keerzijde. Terwijl mannen domweg kunnen uitgaan van hun wil, gevoel en hartstocht, vereist vrouwelijk intellect volkomen beheersing, tegenwoordigheid van geest en het aangrijpen van alle kansen. In de genoemde tegenstelling tussen hoofd en hart komen mannen overeen met het hart en vrouwen met het hoofd. Mannen springen gemakkelijker uit hun vel; door hun wildheid en onver- [p. 221:] draagzaamheid sterven ze eerder. Vrouwen vinden mannen dus niet ten onrechte dom, maar mannen vinden vrouwen laf. Mannen verdragen hun pijn en verbijten zich bij het leed van anderen, omdat ze teerhartigheid als nog pijnlijker ervaren. Medelijden is dan ook vrouwelijk, terwijl mannen eerder verontwaardigd zijn over het ongeluk van anderen.
   De vrouwelijke zwakheid brengt ertoe het leven te verfraaien en te verdiepen, maar uiteindelijk genoegen te nemen met illusies, gekoppeld aan wat roes en dweperij, die de ontevredenheid hooguit tijdelijk uit de wereld helpen; manlijk is het om in zulke gevallen het leven te verbeteren en zeker te stellen [1]. 'Mannen gebruiken wat ze nieuw leren of beleven in het vervolg als ploegschaar, misschien ook als wapen; vrouwen versieren zich er gelijk mee' [2]. Kortom: als prototype is het manlijk om een held te zijn – en vrouwelijk [weiblich] om uit zwakte te proberen in het gevlei te komen bij de macht. In deze rolverdeling ziet Nietzsche weinig tot geen historische ontwikkeling. Mannen stellen in de omgang nog steeds hun beweringen op alsof het wapens zijn, terwijl vrouwen [nu gaat het om Frauen] praten alsof ze 'duizenden jaren lang aan het weefgetouw zaten of de naald voerden of met kinderen kinderlijk waren' [3].
   Om historische redenen vindt Nietzsche het voor vrouwen vergeeflijker dan voor mannen als ze de neiging hebben zich afhankelijk van anderen op te stellen (gewoonlijk met een heimelijke verbittering tegenover degene waarop ze parasiteren) [4]. Maar echt sterk is deze oplossing niet, al kunnen vrouwen aan hun verfraaiende uiterlijkheid en hun illusionistische 'kunstenaarschap' enige kracht ontlenen: 'Alle vrouwen [Frauen] zijn er goed in hun zwakheid te overdrijven, ze zijn zelfs vindingrijk in zwaktes, om helemaal als breekbare sieraden over te komen die zelfs een stofje zeer doet: hun bestaan moet de man zijn plompheid op het hart drukken. Zo verweren zij zich tegen de sterken en al het "vuistrecht"' [5]. Tegenover dit beroep op kunst dat vrouwen nodig hebben, is manlijkheid veel directer, ja zelfs oorlogszuchtig, en voor zover ook zwakke vrouwen (en slaven) pijn kunnen leren verdragen, is het manlijk om zelfs pijn te kunnen leren toebrengen.

De posities die vanuit deze tegenstelling worden ingenomen, kunnen over en weer tot problemen leiden. Nietzsches geschriften houden van meet af aan een zoektocht in naar een oplossing van dergelijke problemen, waar- [p. 222:] van hij de spanning (bijvoorbeeld als spanning tussen taal en muziek) in zichzelf waarnam. In de openingszin van De geboorte van de tragedie sprak hij van een 'onmiddellijke ervaringszekerheid [...] dat de verdere ontwikkeling van de kunst gebonden is aan de tweeledigheid van het apollinische en het dionysische: overeenkomstig de manier waarop de voortplanting afhankelijk is van het bestaan van twee geslachten die voortdurend in strijd zijn en zich slechts periodiek verzoenen' [1]. Bij de ontmoeting met Lou lijkt zo'n periodieke verzoening tot stand te komen, maar het is niet meer mogelijk om de rollen van Apollo en Dionysus eenduidig te verdelen (terwijl die toch allerminst samenvallen).

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 218   1.   N/1880 3[88]; KSA 9: 70.
 2.De zorg van Derrida 1994a: 57, 266, 312-340 dat Nietzsches verwijzingen naar 'broeders' vriendschap met en tussen 'zusters' uitsluiten, lijkt overbodig, al gaat het om een ander soort vriendschap die door Derrida's directe verbinding met vijandschap buiten beeld blijft.
 3.1878 (390), vgl. aan Meysenbug, september 1884; KSA 2: 267, KSB 6: 523.
p. 2191.Rohde 1960 [1876], vgl. Cancik 1985: 451.
 2.Aan Rohde, mei 1876; KSB 5: 161.
 3.1881 (170); KSA 3: 152.
p. 2201.1881 (503); KSA 3: 295.
 2.1872 (20); KSA 1: 129.
 3.1878 (411); KSA 2: 272.
 4.Aan Köselitz, april 1883; KSB 6: 365.
 5.Kaufmann 1974a: 84 vindt Nietzsches 'al te menselijke' oordelen over vrouwen 'filosofisch irrelevant', wat weerlegd wordt door Derrida 1978, die ze echter loskoppelt van Nietzsches manbeeld, en hem vanuit een botsende (freudiaanse) verbinding van manlijkheid met langwerpige puntige voorwerpen tot bondgenoot maakt tegen het 'fallogocentrisme'. Vrouwelijkheid komt dan neer op verhulling van het ontbreken van een fallus, op (zelf-)castratie in de zin van het doden van de passies om verleidelijk te zijn. Dit beeld zal hier bijgesteld worden.
 6.1872 (9), vgl. (11), (21), 1878 (3), (411), (636), 1880 (273-274), 1881 (78), (133), (542), N/1882 3[1]285, KSA 1: 70, 78, 133, KSA 2: 25, 271-272, 361-362, 671, KSA 3: 77, 127, 312, KSA 10: 87.
p. 2211.1882 (24); KSA 3: 398.
 2.1879 (290); KSA 2: 499.
 3.1878 (342); KSA 2: 249.
 4.1878 (356); KSA 2: 253.
 5.1882 (66), vgl. (283), (325); KSA 3: 426, 526, 553.
p. 2221.1872 (1); KSA 1: 25.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl