Meer of minder liefde- en pijnvolle machtsverhoudingen tussen domme krachten en laffe, op slimheid aangewezen zwakken komen algemener voor dan alleen tussen mannen en vrouwen. Er kunnen verschillende manieren worden bedacht om met eigen kracht en zwakheid om te gaan. Als invulling van de zwakke positie is het op zich nemen van de rol van 'wijfje' [Weibchen, Weib] gangbaar. Deze komt in Nietzsches werk vaak aan de orde. Het gaat dan om de kunst de eigen zwakheid tot sieraad te maken.
Nietzsche waardeerde deze (apollinische) kunst aanvankelijk hoog. Al in zijn jeugdschriften gaf hij aan dat het mooie dat in de kunst en de natuur te vermoeden valt, z'n hoogtepunt bereikt in de vrouw [das Weib] [2]. In De geboorte van de tragedie was Helena, degene om wie de Trojaanse oorlog gevoerd werd, een '"in zoete zinnelijkheid zwevend" ideaalbeeld' [3]. De vergoddelijking van het olympische bestaan berustte op de 'toverdrank' die erin bestond steeds door dit ideaalbeeld toegelachen te worden. Ook een van de voorwoorden voor Cosima Wagner [4] verbond het lustgevoel dat de Trojaanse strijd- en gruwelscenes opwekten, met Helena als 'heerlijk bloeiende vrouw [Weib]'. Zij werd gelijkgesteld aan de Griekse maatschappij, meegevoerd aan de hand van een 'trotse en rustige' staat.
Maar zo'n idealiserende verstilling valt niet altijd te bereiken. Terwijl de staat met Apollo verbonden was, kwam uit het 'huwelijk' tussen de [p. 223:] apollinische en de dionysische drift als kind de tragedie voort. Dit kind was in Nietzsches woorden 'tegelijk Antigone en Cassandra', vrouwen die zich minder makkelijk door de staat of Apollo bij de hand lieten nemen. Toen Nietzsche later, in Menselijk, al te menselijk, inging op de opvoering van Elektra en Antigone in de tragedie, stelde hij vast dat dergelijke vrouwenrollen in de kunst misschien konden, maar niet in het Griekse leven van alledag. Zelfs de dionysische vrouwenrol, van de orgiastische bacchante of maenade, was ondanks de uitzonderlijke machtsuitoefening waarmee die gepaard kon gaan, vooral passief, in de zin dat men zich erin liet meeslepen. Als daar al een hand voor nodig is, dan die van Dionysus, wiens werking juist zelf met die van een vrouw [Fraubild] vergeleken wordt [1]. De Dionysus-cultus liet de tirannieke kant van de passiviteit zien; dit stelde in de klassieke mannenmaatschappij een alledaagser probleem dan het actieve optreden van vrouwen in de tragedie [2].
De zwakke, afhankelijke positie van de vrouw overheerst ook in Menselijk, al te menselijk. In een hoofdstuk over 'Vrouw en kind' stelde Nietzsche vast dat de volmaakte vrouw [Weib] een hoger soort mens is dan de volmaakte man, maar ook iets veel zeldzamers [3]. De verklaring voor deze zeldzaamheid ligt in het soort volmaaktheid dat gevergd wordt: 'De vrouw vervult, de man houdt een belofte in. Met de vrouw toont de natuur wat ze tot nu toe bij haar arbeid aan het mensbeeld voltooid heeft; met de man toont ze wat ze daarbij te overwinnen had, maar ook wat ze nog met de mens voorheeft' [4]. In tegenstelling tot de actieve manlijke volmaaktheid blijft de vrouwelijke volmaaktheid passief of zelfs statisch 'in zoete zinnelijkheid zweven'.
Om aan dit moeilijk te verwezenlijken ideaalbeeld tegemoet te komen, wordt al gauw de ideale passiviteit doorbroken: 'Vrouwen worden uit liefde helemaal zoals ze in de voorstelling leven van de mannen die van ze houden' [5]. Deze aanpassing maakt ze afhankelijk van persoonlijke in plaats van zakelijke invullingen van hun gedachten, en leidt tot tegenspraken in hun denken. Doordat vrouwen niet gewend zijn te winnen, zullen ze het uitbuiten als ze een keertje gelijk krijgen. Mannen zullen zich eerder voor hun gelijk schamen. In dit opzicht zijn vrouwen het prototype van wat eerder de 'gewone' mens werd genoemd. In hun aanpassing aan de 'sterkeren' slagen ze er zelden in om het voorgehouden ideaal helemaal te verwezenlijken, terwijl ze makkelijk zichzelf kwijtraken (en [p. 224:] geneigd zijn zich daarvoor te wreken).
En passant noemt Nietzsche ook nog een andere vorm van aanpassing, die evenmin voldoet: het feminisme, opgevat als 'vermanlijking'. Net als hij in het algemeen vindt dat je je niet te zeer moet richten naar het ideaalbeeld van een 'meester', ziet hij ook weinig in de poging om zich als vrouw op te trekken aan 'de man'. Als vrouwen [Frauen] tot man worden, nemen ze niet alleen sterke, maar ook zwakke kanten over. Daarmee treedt een overgangstijd in waarin manlijke zekerheden overhoop worden gehaald doordat vrouwen, als 'bewaarsters van de oude zeden' om zich heen moeten gaan grijpen om een andere basis voor hun macht te vinden [1]. Een dergelijke maatschappelijke versplintering moet voorkomen worden door ieder de eigen kracht te laten ontwikkelen. In dit verband pleit Nietzsche ertegen om meisjes aan gymnasiumonderwijs bloot te stellen; het is al erg genoeg dat het gymnasium 'vaak uit intelligente, weetgierige, vurige jongens ... evenbeelden van hun leraren maakt!' [2]. 'Ter emancipatie van de vrouwen' vraagt hij zich dan ook af of er iets zeldzamer is dan een vrouw die echt weet wat wetenschap is: 'De besten koesteren zelfs een heimelijke minachting voor [wetenschap], alsof iets ze erboven plaatst. Misschien kan dit alles anders worden, voorlopig is het zo' [3] ... en mocht het ooit anders worden, dan is het nog maar de vraag of dat bijdraagt tot emancipatie. Deze overwegingen maken het op z'n zachtst 'vrouwonvriendelijk' om Nietzsche als genuanceerd feminist in te lijven [4].
Opmerkelijk is dat emancipatie niet zozeer van Weiber als wel van Frauen komt. Dit verschil is van belang omdat de hoofse verbeelding van de troubadours eerder een Vrouwe dan een gewoon vrouwmens doet verwachten. De Frau komt als personage in Nietzsches werk eigenlijk pas op in Menselijk, al te menselijk, en wel vooral in 'Vrouw en kind'. Ze onderscheidt zich door haar bevelende ongenaakbaarheid niet alleen van het Weib, maar als 'bewaarster van het oude' onderscheidt ze zich ook uitdrukkelijker dan mannen van lagere mensen [5]. Ze straalt een huiveringwekkende verhevenheid uit, die tegenwoordig niet meer begrepen wordt, en die door schoonheid hooguit wordt getemperd. 'Intelligente Frauen' die in gezelschap met manlijk zelfbewustzijn praten, laten een 'bevreemdende, pijnlijke, afschrikkende indruk' achter, maar – stelt Nietzsche gerust – in een tweegesprek kunnen ze weer tot lieftallige [p. 225:] 'Weibern' worden. Voorname vrouwen denken dat alleen bestaat waarover in gezelschap te praten valt (vgl. Nietzsches 'verzwijgerij'). Hoe mooier ze zijn, hoe eerder ze zich schamen. De keerzijde hiervan is, dat vrouwen door hun uiterlijkheid soms niets dan maskers zijn, maar dat maakt ze des te verleidelijker voor mannen, die verstrikt raken in een zoektocht naar hun ziel. Misschien is de gedachte aan afwezigheid daarvan, door al te geslaagde aanpassing aan anderen, precies het huiveringwekkende?
Verder zijn Frauen net als Weiber geneigd mannen dienstbaar te zijn en ze vanuit hun eeuwenlange onderdrukte positie toe te eigenen, of zich op ze te wreken [1]. Ook in andere opzichten onderscheiden ze zich niet zo sterk van Weiber als had gekund. Consequent lijkt bijvoorbeeld om Frauen niet tegenover mannen maar tegenover heren te stellen, maar deze tegenspelers van de 'slavenmoraal' treden pas in later werk op [2]. Vrouwen kunnen zich mannen toe-eigenen doordat ze op het punt van de hartstocht een zeker overwicht hebben. Terwijl mannen gewoonlijk veel zelfvertrouwen hebben, laat dit het in toestanden van passie afweten, en terwijl vrouwen gewoonlijk zwak en tot overgave bereid zijn, hebben ze juist dan hun trots en machtsgevoel, waardoor zowel man als vrouw zich kunnen gaan afvragen of hij haar wel waard is [3]. Als zwakkere zal zij – als ze maar even sterk staat – geen genade kennen; is dat het huiveringwekkende?
In De vrolijke wetenschap lijkt de 'zoete zinnelijkheid' van de vrouw – misschien wel juist door het ontbreken van een ziel – redding te bieden uit het huiveringwekkende lawaai dat het leven van een man als een dolle stier bestookt. Vanuit deze kolkende branding kan plotseling een zeilschip te zien zijn, dat zo stil en spookachtig mooi over de donkere zee glijdt dat het gedachten oproept aan een gelukkiger ik, 'mijn tweede vereeuwigde zelf':
Elk groot lawaai maakt dat we het geluk in de stilte en verte plaatsen. Als een man midden in zíjn lawaai staat, midden in zijn werpende en ontwerpende branding, dan ziet hij soms stille toverachtige wezens langs zich glijden, en hij verlangt naar hun geluk en teruggetrokkenheid, ... het zijn de vrouwen. Bijna denkt hij dat zijn betere zelf daar bij de vrouwen woont: op zulke stille plaatsen wordt ook de hardste branding doodstil en het leven zelf tot droom over het leven. En toch! En toch! Mijn edele dweper, er is ook op [p. 226:] het mooiste zeilschip zo veel rumoer en lawaai, en helaas zoveel klein erbarmelijk lawaai! De betovering en de machtigste werking van vrouwen is, om met de filosofen te spreken, een werking op afstand, een actio in distans: daartoe behoort echter eerst en vooral ... afstand! [1]
'Actio in distans' verwijst naar de natuurkundige aanname van afstotende en aantrekkende krachten die zonder directe aanraking worden uitgeoefend (magnetisme, zwaartekracht). Het op het eerste gezicht onwaarschijnlijke 'gegeven' dat zulke krachten kunnen werken, wordt door Nietzsche geradicaliseerd: krachten tussen mensen werken alleen dankzij de afstand [Distanz] [2].
Op grond van de wraaklust die vrouwen als zwakkeren kunnen koesteren (waarbij het natuurlijk de mannen zijn die het daar door hun idealisering en machtsmisbruik naar hebben gemaakt [3]) kan worden aangenomen dat afstand nodig is om te voorkomen dat je in strijd raakt. Die indruk wordt bevestigd door Nietzsches verhouding tot zijn moeder en zus, en tot Cosima. In geen geval zou hij zelf voor strijd kiezen, aangezien de tegenstandster zwak is en de vijandschap dus eigenlijk niet verdient. Terwijl hij tegenover mannen, tegenover sterke vrienden, bereid is om de strijd te zoeken als dat nodig is om zijn eigen weg te kunnen gaan, is de strijd met een vrouw een stuk gecompliceerder. Om deze reden moeten 'de zinnelijkste mannen' wel voor vrouwen vluchten en hun lichaam kastijden [4].