Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 226-231.
Hoofdstuk 4, Vriendschap en liefde, paragraaf 4.8.
© 1999, 2003

 

Scepsis als preutsheid

De noodzaak tot afstand heeft niet alleen een manlijke kant, maar ook een vrouwelijke. Na alle omzwervingen voert dit uiteindelijk weer terug naar de wetenschap. Want wat stelt vrouwen in staat om zich daarboven verheven te voelen?
   In De vrolijke wetenschap stelt Nietzsche het leven voor als vrouw [Weib], omdat het vol mooie dingen is die meestal verborgen zijn [5]. In het latere voorwoord stelt hij ook de waarheid als vrouw voor, met de toevoeging dat ze 'gronden heeft om haar gronden niet te laten zien'. De [p. 227:] verborgenheid van mooie dingen heeft een goede reden. Daarom pleit hij tegen elke zoektocht naar de 'naakte waarheid', die tenslotte gelukkiger maakt door het verlangen ernaar dan door het bezit. 'Wij geloven niet meer dat waarheid nog waarheid blijft als men haar de sluier aftrekt' [1]. Al in De geboorte van de tragedie vermoedde Nietzsche achter de apollinische sluiers de uitbundige seksuele bandeloosheid waarmee de barbaarse (voor-Griekse) Dionysusfeesten gepaard gingen, 'tot aan die afschuwelijke vermenging van wellust en wreedheid toe, die mij altijd als de eigenlijke "heksendrank" is voorgekomen' [2]. Als de heksen in kwestie concrete vrouwen zijn, dan weten mannen – in hun zinnelijkheid – niet goed hoe ze deze slagerswinkel moeten benaderen.

Aangenomen dat de waarheid een vrouw [Weib] is ..., is er dan geen basis voor de gedachte dat filosofen, in zoverre ze dogmatici waren, nooit veel verstand van vrouwen hebben gehad; dat de vreselijke ernst, de onbeholpen opdringerigheid, waarmee ze tot dusver op de waarheid afgingen, onhandige en ongepaste middelen waren om nu juist een vrouw [Frauenzimmer] voor zich in te nemen? [3]
Misschien is er een gepastere benadering mogelijk door niet langer tot elke prijs sluiers af te rukken, dat wil zeggen: door meer afstand.
   Dit is geen 'manlijk' inzicht, maar een wijsheid die Nietzsche aan vrouwen ontleent, en vooral aan door ervaring wijs geworden vrouwen.
Ik vrees dat oud geworden vrouwen [Frauen] in het diepst van hun hart sceptischer zijn dan alle mannen: ze geloven in de wezenlijke oppervlakkigheid van het bestaan, en alle deugd en diepte is voor hen slechts verhulling van deze 'waarheid', de zeer wenselijke verhulling van een pudendum, een zaak dus van fatsoen en schaamte, en verder niets! [4]
Deze sceptische opvatting van de waarheid als pudendum, als iets waarvoor men zich moet schamen, vloeit direct voort uit de opvoeding van 'voorname vrouwen'. Schaamte is 'het gevoel onder invloed van de illu- [p. 228:] sie te staan ook al doorzien we die' [1]. En dat is precies het gevoel dat meisjes krijgen als iedereen het erover eens is ze met betrekking tot erotiek zo onwetend mogelijk te laten. Hun eer bestaat dan als het ware in schaamachtigheid. In het huwelijk leidt dit tot een verknoping van liefde en schaamte, doordat de vrouw juist door haar geliefde 'met een afgrijselijke blikseminslag in de werkelijkheid en het weten geslingerd wordt' [2]. Deze tegenspraak maakt het nodig om de ogen sceptisch voor zichzelf te sluiten, en te proberen net zo oppervlakkig en gedachteloos te lijken als voorheen.
   Dat pas 'oud geworden vrouwen' de verhulling op waarde weten te schatten, doet de vraag rijzen of de wetenschap wel voldoende uithoudingsvermogen heeft om tot het geheim door te dringen: 'Nu leven we nog in het tijdperk van de jeugd van de wetenschap en lopen we de waarheid als een mooi meisje achterna, maar hoe nu verder als ze op een dag tot een ouwelijke, nors kijkende vrouw is geworden?' [3]. Dat zou wel eens tot een afbrekend gevoel van gekrenkte trots kunnen leiden, dat niet over het verlies van het ideaal heen komt, een 'gewelddadige scepsis' gevolgd door uitputting en ouwelijkheid: 'al het verleden wordt mat waargenomen, de vertwijfeling zelf wordt geschiedenis, en tenslotte is het weten van al deze dingen nog een voldoende prikkel voor deze grijsaards' [4].

Vanaf het eind van zijn studietijd gebruikt Nietzsche het woord scepsis zowel voor de filosofische traditie die aan het eind van de oudheid onder die naam opkwam, als in het algemeen voor een houding van twijfel [5]. In het eerste geval komt scepsis neer op preutsheid over het verborgene waarin de dogmaticus zijn waarheid denkt te kunnen vinden. Als man is de ironische wetenschapper met zijn greep achter de schijn een opdringerige botterik. Dat maakt de vrouwelijke neiging tot oppervlakkigheid, versiering en apollinische kunst uiterst vergeeflijk. Maar dit sceptische verwijlen in de wereld van de schijn is ook een vorm van twijfel aan verloren idealen. Deze uitputtende vertwijfeling over het onbereikbare geeft een zwakte aan die Nietzsche maar al te goed kent, en waaraan hij ooit met behulp van de filologie wist te ontkomen. Met Ritschls oordeel over zijn werk voor de prijsvraag over Diogenes Laertius was hij met name blij omdat hij zich erdoor aangemoedigd voelde om door te gaan op een weg [p. 229:] 'waarvan ik soms uit scepsis geneigd ben af te wijken' [1]. Ook bleek al dat hij zijn diensttijd als tegengif tegen verlammende scepsis zag, maar anderzijds wilde hij jonge filologen de nodige scepsis aanleren om ze vrij te maken van pedanterie en overschatting van hun vak. Filologie is met recht een sceptische wetenschap, maar ze moet niet tot verlamming leiden. 'Als ik hier aan de jeugd denk, roep ik "land! land!". Genoeg en meer dan genoeg met dat hartstochtelijk zoekende en dwalende bevaren van donkere vreemde zeeën! Nu is er eindelijk een kust in zicht: welke het ook is, hier moet aan land worden gegaan, en de slechtste noodhaven is beter dan weer in de hopeloze sceptische oneindigheid terug te tuimelen' [2]. In De vrolijke wetenschap kan Nietzsche overwegen dat het land achter hem wég is, maar hieraan is vooral in zijn studententijd een enorme strijd vooraf gegaan om deze erkenning niet in schopenhaueriaans pessimisme te doen ontaarden.
   In De geboorte van de tragedie kwam Aeschylus' moed om in zijn tragedies oordelen over de olympische wereld te vellen voort uit de vaste bodem van de mysteriën en uit de mogelijkheid om 'al zijn vlagen van scepsis' uit te leven op de goden van wie hij zich afhankelijk voelde [3]. Die scepsis was volgens Nietzsche terecht, maar dat leidde in de Geboorte niet langer tot de ontzegging en het afstand nemen dat kenmerkend was voor zijn Resignationsfilologie. Doordat de moderne mens zich eerder schaamt dan de Grieken, zijn filologen geneigd tot een 'sceptisch opgeven van het Helleense ideaal' [4], maar volgens Nietzsche kan scepsis het mysterie juist als mysterie laten bestaan. Zijn eerherstel voor de mythe maakte zijn eigen filologie niet anti-sceptisch (in tegenstelling tot bijna de hele filosofie sinds Descartes). Parallel aan Aeschylus' gevoel voor het mysterie bracht de liefhebbende blik die Wagner op de wereld vestigde, 'de natuur' tot openbaring van haar meest verborgen geheimen, 'en wel uit schaamte. Het is meer dan beeldspraak om te zeggen dat hij de natuur met die blik verrast heeft, dat hij haar naakt heeft gezien, waardoor ze nu beschaamd in haar tegenstellingen wil vluchten' [5].
   In dit opzicht is het tekenend dat Nietzsche wetenschapsbeoefening manlijk vindt, en als scheppende bezigheid in dienst van wetenschappen stelt die zelf godinnen of dames zijn [6]. Net als onderzochte objecten (het [p. 230:] leven, de waarheid) in principe vrouwelijk zijn, geldt dat voor 'Waan, Wil en Wee', de 'moeders van het zijn' waarop dionysische kennis gericht was [1]. Nietzsche realiseert zich dat dit soort geslachtstoekenningen maar een beperkte geldigheid hebben [2], maar dat belet niet dat de verhouding tussen hemzelf, als moedige onderzoeker, en de gediende waarheid uiteindelijk een verhouding tot een vrouw is. Wagner kon Nietzsches voorbeeld zijn om moed te vatten tot liefdevolle, níet-opdringerige onthulling door vorm te geven aan een mythe. 'De natuur' moest daartoe evenals de goden als mysterie benaderd worden, en niet filologisch-eenzijdig.
   In Menselijk, al te menselijk begon Nietzsche het de moeite waard te vinden om zich voor te stellen hoe de wereld eruit zou zien vanuit een sceptische houding tegenover alle metafysische aannames [3]. Hij sloot niet uit dat de wetenschap nog waarheden zou kunnen leveren die alle sceptische stormen kunnen doorstaan; de wetenschap kon tenslotte zelf sceptisch worden, of in ieder geval meer dan één standpunt toelaten. De waarheid zou dan samenvallen met het mysterie dat vanuit religieuze op geslachtelijke en andere verhoudingen is overgedragen. Schaamte (kuisheid en zwijgen) over waarheden is dan niet zozeer gericht tegen schunnigheid als wel tegen ontwijding door anderen [4]. In die zin is schaamtevolle onzekerheid over zichzelf en de waarheid iets wenselijks, dat het handelen niet hoeft te belemmeren. Tegenover het sceptische 'ik weet helemaal niet wat ik doe, of wat ik doen moet!' stelt Nietzsche nu: 'je hebt gelijk, maar twijfel er niet aan dat je elk moment gedaan wordt!' [5]. De sceptische passie om liever te hongeren dan 'waarheden' te accepteren die tegen onze smaak ingaan, kan alleen maar tijdelijk zijn. En het doorstaan daarvan hoeft niet langer af te matten, maar kan bijdragen tot een moedig en gezond gevoel.
   Dit maakt dat Nietzsche radicaler dan sceptici die aan alles twijfelen, durft beseffen 'dat we de waarheid niet hebben' [6]. Er is ook nog scepsis tegenover de scepsis nodig, die de vertwijfeling over ontbrekende gronden overbodig maakt. Gedrevenheid door het mysterie volstaat ook zonder gronden. Zijn radicaal sceptische schaamte voor het mysterie komt overeen met de dionysische mysteriecultus in De geboorte van de trage- [p. 231:] die, maar deze is nu tot cultus voor eenlingen geworden. Het is geen geloof meer in een waarheid die gedeeld kan worden, maar evenmin overgave aan de vertwijfeling. Wat rest is een overgave aan wat voor jezelf onvermijdelijk is. Schaamte voor het mysterie daarvan blijft van belang tegenover anderen. Maar beslissend is dat je je niet langer voor jezelf schaamt [1]. Het streven om beschaming bij anderen en bij jezelf uit te bannen, geeft ruimte om te experimenteren. Juist scepsis kan die ruimte geven, maar dan moet moraal verboden worden: het goede moet ontkend worden en aan de algemene bijval worden onttrokken om ruimte te maken voor de 'verborgen schaamachtigheden van eenzame zielen' [2].

De plannen met Lou en Rée stellen Nietzsche voor een dilemma dat met name een keuze inhoudt tussen vrouwen: tussen de familieband met zijn moeder en zus ('de Naumburgse deugd') en de ingrijpende nieuwe relatie met Lou, die ondanks het feit dat ze vrouw is de vorm aanneemt van een vriendschap. Als het erom gaat om tegenover de morele druk van de omgeving mysteries intact te laten, levert het 'vrijheidsidealisme' van Lou grote risico's op. Nietzsche voelt zich erdoor aangemoedigd om zijn schaamte te overwinnen, maar de angst voor beschaming blijft. Apollinische verhulling van zijn dionysische verscheurdheid bood ruimte om de waarheid onverschrokken onder ogen te zien. Als gedeelde waarheid kon deze zo radicaal mogelijk erkend worden, voor zover als dat ging, en met gelegenheid om terug te vallen op de apollinische schijn. Maar nu is Nietzsche als (veelvoudige) enkeling sceptisch geworden over de deelbaarheid van zijn eigen waarheid. Zelfs bij een liefdevolle benadering geeft hij zich niet makkelijk bloot, omdat zijn eer op het spel staat. En uit vrouwelijke ervaring weet hij dat de waarheid niet áchter de schijn van eerbaarheid ligt; de waarheid daarachter 'hebben we niet'.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 226   5.   1882 (339); KSA 3: 569.
p. 2271.1887c (Vorrede 4), vgl. N/1878 19[52]; KSA 3: 352, KSA 8: 342.
 2.1872 (2); KSA 1: 32.
 3.1886a (Vorrede); KSA 5: 11.
 4.1882 (64); KSA 3: 426. Volgens Derrida 1978: 46 e.v. wordt met de schaamte een castratie geveinsd. Ze duidt op verlies van het eigene door het ontbreken van de waarheid en het verleidelijk verhullen van de leegte. Dat de castratie niet plaatsvindt – zodat er geen tegenstelling bestaat tussen waarheid en afwezigheid daarvan, of tussen eigenheid en verhulling – maakt vrouwelijke zelfbevestiging mogelijk. Vrouwelijkheid wordt zo losgemaakt van de omgangsvormen tussen domme krachten en slimmen uit zwakte, waarin Nietzsche beschaming vreest.
p. 2281.N/1870-71 5[96]; KSA 7: 119.
 2.1882 (71); KSA 3: 429.
 3.1878 (257); KSA 2: 212.
 4.N/1880 6[31]; KSA 9: 200.
 5.Bijv. N/1866-69; BAW 4: 419, BAW 5: 41-43, resp. BAW 4: 141, BAW 5: 198. Verwijzingen naar Pyrrho en Sextus Empiricus vanaf het onderzoek naar Democritus in 1867.
p. 2291.Aan Gersdorff, december 1867; KSB 2: 237.
 2.1874a (10); KSA 1: 324.
 3.1872 (9); KSA 1: 68.
 4.1872 (20), 1874/75 (4); KSA 1: 130, KSA 8: 27.
 5.1876 (7); KSA 1: 471.
 6.Aan Deussen, april 1867, aan Rohde, februari 1868, aan Deussen juni 1868 en oktober 1868; KSB 2: 203, 248, 291, 329.
p. 2301.1872 (15), (20); KSA 1: 98, 132.
 2.1881 (3); KSA 3: 19-20.
 3.1878 (21-22), (244), (261); KSA 2: 42-43, 204, 217-218.
 4.1878 (84), (100), 1880 (69); KSA 2: 87, 97, 583.
 5.1881 (120), vgl. (477), N/1880 6[122], N/1881 11[286], N/1882 11[339]; KSA 3: 115, 284, KSA 9: 226, 551, 573.
 6.N/1880 3[19]; KSA 9: 52. Ook geen sceptische waarheid, vgl. Magnus 1980.
p. 2311.1882 (273-275), vgl. 1879 (329); KSA 3: 519, KSA 2: 515.
 2.1882 (292); KSA 3: 533.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl