Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 238-243.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.1.
© 1999, 2003

 

Tussen twee crisissen

Het valt Nietzsche zwaar om de moed op te brengen zijn argwanende stilzwijgen te doorbreken, maar door Lou voelt hij zich daar ondanks het [p. 239:] algemene onbegrip toe aangemoedigd. Toen hij het jaar 1882 in de zomer 'een tussentoestand tussen twee crisissen' noemde, voelde hij zich opgewekt als een overwinnaar en 'beladen met zware níeuwe plannen ... en, zoals ik mezelf ken, met uitzicht op nieuwe zwáárdere en nog diepere lijdenswegen en tragedies en met de moed daartoe!' [1]. Kort daarop vond het bezoek van Elisabeth en Lou in Tautenburg plaats waarbij Nietzsche 'zijn natuurlijke zus verloor'. Door haar opmerkingen begon hij te twijfelen aan het respect dat Lou voor hem had. Maar de gesprekken met Lou maakten veel goed en overtuigden hem van het belang van hun contact. Kort daarop deed Jakob Burckhardt een beroep op Nietzsche om hem op te volgen als hoogleraar 'in de wereldgeschiedenis', maar Nietzsche wees dit af, omdat 'over mijn leven al beschikt is' [2]. Ondertussen nadert de verhuizing naar Parijs, waar hij met Lou en Rée zou gaan samenwonen. Terwijl zij met z'n tweeën via de moeder van Rée naar Berlijn reizen, benadert Nietzsche vanuit Leipzig oude bekenden om informatie over kamers in te winnen.
   'Of raadt u mij af naar Parijs te komen? Is het geen oord voor kluizenaars [...]?' [3]. Aan Lou maakt hij zijn angst voor het grootsteedse lawaai verhuld kenbaar in een verwarde brief, waarin hij vooral aangeeft hoe depressief hij zich voelt. Elk jaar treedt bij het naderen van de winter een inzinking in, maar deze keer is het erger, door 'mensen': door het conflict met zijn zus en zijn moeder, ... of door onzekerheid over Lou en Rée? 'Ik wist tot dit jaar niet hoe wantrouwend ik ben. Vooral tegen mezelf. De omgang met mensen heeft me de omgang met mezelf bedorven. [...]. Wat zijn de mensen me tegenwoordig laag-bij-de-gronds! Waar is nog een zee waarin je nog werkelijk kunt verdrínken! Ik bedoel een mens' [4]. Zonder dat er meer aanwijzingen zijn over de aanleiding besluit hij ineens toch liever naar het Zuiden te gaan dan naar Parijs. Op een niet overgeleverde reactie van Rée antwoordt hij dat hij had gedacht dat die daar wel blij mee zou zijn: 'Ik heb al veel te veel van úw Roomse vondsten gekregen (ik bedoel Lou) [...]. Ik behoor u beiden met mijn hartelijkste gevoelens toe – ik meen dit door mijn scheiding meer bewezen te hebben dan door mijn nabijheid' [5]. Nabijheid maakt veeleisend, stelt hij, en hij wijst nog eens op de liefde van zijn familie die hij verloren is, waardoor hij nu des te meer liefde nodig heeft.
   Daarnaast vraagt hij Rée duidelijkheid over 'wat "tussen ons staat", [p. 240:] zoals u schreef'. Wat (wie!) volgens hemzelf tussen hen staat, is duidelijk, en als hij de brief gaat posten, besluit hij een brief aan Lou bij te voegen, waarin hij aangeeft hoe 'de wolk aan onze horizon' al tijden op hem drukt. 'Ik zie graag van alle vertrouwelijkheid en nabijheid af als ik er maar zeker van mag zijn dat we ons verbónden voelen waar gewone zielen niet kunnen komen'. Door gebrek aan vertrouwen houdt hij het bij deze vage aanduiding: 'Tot nu toe heb ik stééds moeten zwijgen' [1]. Dit zwijgen – zo blijkt uit briefontwerpen – heeft betrekking op de neerbuigende opmerkingen die Lou volgens Elisabeth in Bayreuth heeft gemaakt (p. 180). Dat Lou een verkeerde indruk van hem kon hebben, had hij geaccepteerd als iets wat te verbeteren viel, maar hij wilde haar de vrijheid laten om 'het gebeurde vanuit zichzelf goed te maken: mij is al het gedwongene tussen twee personen een gruwel'. Ondertussen vindt hij wel dat niemand zich in zijn leven zo tegenover hem misdragen heeft als Lou: 'Hoe ik een man zou behandelen die zo over mij tegen mijn zus praatte, daarover is geen twijfel. Daarin ben ik soldaat en zal ik het altijd zijn; ik kan met wapens overweg. Maar een meisje! En Lou!' [2]. De hoop dat ze zich voor hem zou verhéffen om haar niet te hoeven verachten, is niet in vervulling gegaan. Desondanks is hij op zijn vooropgezette overtuiging blijven vertrouwen dat ze hogere gevoelens heeft dan alle andere mensen – maar helaas niet hoog genoeg om de lucht tussen hen beiden te kunnen klaren.
   De opmerking dat hij steeds heeft moeten zwijgen, vervolgt hij met: 'Geest? Wat zegt mij geest! Wat zegt mij kennis! Ik waardeer niets dan aandriften ... en ik zou zweren dat we daarin iets gemeen hebben. [...]. U gelooft toch niet dat "de vrijdenker" mijn ideaal is? Ik ben ... Vergeef me, liefste Lou, weest u wat u zijn móet' [3]. Ik ben ..., nu, 'ik ben wie ik was' [4], en 'voor mezelf hoef ik me in deze hele zaak niet te schamen: de sterkste en hartelijkste gevoelens van dit jaar heb ik voor Lou gehad, en er was niets in deze liefde dat onder erotiek valt. Hooguit had ik de lieve God jaloers kunnen maken' [5]. Toch is zijn goede naam en zijn hele filosofie door haar aantijgingen te schande gemaakt, ... terwijl juist Lou te beklagen valt om eigenschappen die haar liefde raken:

Zonder enige fijngevoeligheid voor nemen en geven;
zonder gevoel en niet in staat tot liefde; [p. 241:]
bij gemoedsaandoeningen steeds ziekelijk en de waanzin nabij;
zonder dankbaarheid, zonder schaamte tegenover de weldoener;
ontrouw en iedereen in de omgang met anderen prijsgevend;
niet in staat tot de hoffelijkheid van het hart;
[...]
achtergebleven kinder-egoïsme door seksuele verkommering en laatheid;
in staat tot geestdrift;
zonder liefde voor mensen, maar wel voor God;
behoefte om zich groter te maken;
sluw en vol zelfbeheersing met betrekking tot de zinnelijkheid van mannen [1]
Dat alles maakt het niet meer mogelijk om Lou aan te bevelen 'te worden wie ze is', maar bovenal kan Nietzsche zelf Lou niet meer als zijn noodlot volgen. Hij wordt overweldigd door afkeer nu zij – net als Rée – te weinig bereid blijkt om zich te richten op het hoge doel dat ze zou kunnen nastreven. Haar betrokkenheid bij zijn zoektocht naar kennis zonder moraal, dat wil zeggen vanuit een stréngere moraal dan wie ook, lijkt alleen maar een spelletje te zijn geweest. 'Voor mijn belangen is ze tot dusver niet erg toegankelijk geweest, en ikzelf ben haar (schijnt mij) eerder wat te veel dan belangwekkend; een teken van goede smaak!' [2].
   Aanvankelijk ziet Nietzsche het als zelfkwelling dat hij zich er vanaf Tautenburg toe gezet heeft van Lou te houden. En hij verwijt haar dat ze niet hardop partij tégen hem heeft durven kiezen. Dan was al zijn zelfoverwinning en nutteloze verspilling van liefde niet nodig geweest. Dan had hij niet de vergissing gemaakt om uit zijn eenzaamheid te komen. Nu vervalt hij in grote vertwijfeling: 'Waardoor heb ik zulke hevige gemoedsaandoeningen! Ach, een beetje ijs! Maar waar is voor mij nog ijs! Vanavond zal ik zoveel opium nemen, dat ik m'n verstand verlies: waar is nog een mens die je kunt vereren! Maar ik ken jullie allemaal door en door' [3]. Enigszins gekalmeerd door de opium neigt Nietzsche ertoe zijn excuses aan te bieden voor zijn gekrenkte trots; hij tilt minder zwaar aan het ongelijk dat Lou hem uit zelfverdediging moet toedichten. Hij realiseert zich dat zij hem als verliefde student behandeld heeft, wat voor een meisje van twintig zo gek niet is. 'Maar wijzen als ik houden alleen van spoken – en wee als ik van een mens houd; ik zou gauw aan deze liefde te gronde gaan' [4].
   De plotselinge ineenstorting van Nietzsches beeld van Lou – de op- [p. 242:] lossing van het ideaalbeeld of spookbeeld dat hun vriendschap droeg – maakt van het feestjaar 1882 een nachtmerrie. 'Je begint van iets te houden, en amper ben je er helemaal van gaan houden of de tiran in ons (die we maar al te graag "ons hogere zelf" zouden noemen) zegt: "Offer juist dit aan mij"'. 'Juist Lou! Dat is een wréédheid van het lot. Medelijden een hel. Zwijgend verdragen; ... zelfoverwinning' [1]. Al zijn ervaringen nemen volgens Nietzsche deze catastrofale wending. Dat brandt hem langzaam af zonder dat hij 'in staat is tot de wijsheid "het verstand daarbij te verliezen"' [2]. Daarom probeert hij zich tot hoogten te verheffen waar de tragedie zich onder hem bevindt. 'Als ik het alchemistenkunststuk niet versta om ook van deze ... drek goud te maken, dan ben ik verloren'. Hij neigt ertoe elk gevoel van vriendschap uit te sluiten om zich niet langer door vreemde idealen te laten tiranniseren. 'Maar hoe zou ik nu met mensen kunnen leven, als ik mijn afschuw voor veel menselijks niet heb weten te overwinnen?' [3].
   Maanden later laat Elisabeth een brief zien die ze geschreven had in de tijd van het bezoek in Tautenburg. Vanaf dat moment beschouwde ze Lou als 'giftig ongedierte'. De brief staaft haar verdachtmakingen over de voorstelling die Lou had, maar geeft ook aan dat het beeld van Nietzsche als egoïstische uitbuiter van anderen, en de suggestie van lage bedoelingen onder het mom van hoge idealen, eerder van Paul Rée dan van Lou zelf afkomstig was. Wanneer Elisabeth hem hiermee confronteert, overtuigt dit Nietzsche ervan dat Rée hem van zich afhield – net als Wagner, waarvan hij in deze tijd het overlijden verneemt. Nietzsche verwijt Rée dan dat hij hem (samen met Meysenbug) een te mooie voorstelling van Lou heeft gegeven. Ze was minder onzelfzuchtig en op kennis en waarheid gericht dan hij haar afschilderde. Door de gebeurtenissen aan Rée te wijten kan Nietzsche nu een 'manlijker' toon aanslaan. Tegelijk raakt hij weer in staat de positieve kanten van Lou te benoemen. 'Ik mis haar zelfs nog met haar slechte eigenschappen: onze verschillen waren groot genoeg om uit onze gesprekken steeds iets nuttigs voort te laten komen; ik heb niemand gevonden zo zonder vooroordelen, zo verstandig en zo voorbereid op mijn soort problemen' [4].
   Vanuit de opgezochte maar ook vervloekte eenzaamheid probeert Nietzsche zich weer met Elisabeth te verzoenen, maar hij laat haar ook weten dat juist het onbegrip van zijn '"naaste" verwanten' hem het gevoel [p. 243:] gaf zijn weg te hebben gevonden. Eigenlijk heeft hij helemaal geen vrienden, zelfs zijn 'waardevolste menselijke vondst' Köselitz niet; zijn weg wordt niet gezien, niemand heeft enig idee wanneer hij troost, bemoediging of een handdruk nodig heeft. Ook laat hij Elisabeth weten dat hij van Rée en Lou – juist door hun eigenheid, hun verschillen met hemzelf en hun schaamteloosheid – zoveel voordeel heeft gehad, dat dit de schade die ze hem gedaan zouden hebben ruimschoots goedmaakt. In een ontwerpbrief vraagt Nietzsche Elisabeth ruim een jaar na de breuk of ze zich niet met Lou kan verzoenen. Hij schrijft dat ze tot zijn waardevolste kennissen behoort. 'Lou is het begaafdste, meest tot nadenken geneigde wezen dat je kunt voorstellen; natuurlijk heeft ze ook bedenkelijke eigenschappen. Ook ik heb die. Maar het móóie van bedenkelijke eigenschappen is dat ze te denken geven, zoals de naam zegt. Natuurlijk alleen aan denkers' [1].
   Aan zijn moeder schrijft hij dan, eveneens in een ontwerpbrief, dat hij zich van kindsbeen af door een morele afstand van haar gescheiden voelt. De 'noodlottige perversiteit' van zijn zus, die moedwillig wraak nam op mensen waarvan ze wist hoe belangrijk die voor hem waren, leidt nu tot een nieuwe verplaatsing van zijn gekwetstheid. Zijn hoffelijkheid barst zelfs uit in haat, maar hij uit die meer tegenover zichzelf en anderen dan tegenover de betrokkenen. Pas in een op grond van 'waanzin' door zijn zus uit Ecce homo verwijderde passage stelt hij uitdrukkelijk: 'Als ik de diepste tegenstelling tot mezelf zoek, de niet te berekenen instinctieve gemeinheid, dan vind ik die altijd bij mijn moeder en zus, ... te geloven dat ik met zulk canaille verwant ben, zou laster zijn tegenover mijn goddelijkheid' [2]. Voorlopig blijft hij keer op keer voorkomend tegenover deze enkelingen waarmee een wisselvallig en afstandelijk contact nog in stand blijft. Daarnaast krijgt hij het gevoel dat hij tegenover Rée en Lou iets goed te maken heeft wat door zijn zus verpest is. Maar ook dat komt er niet van. De eenzaamheid die hij vanaf zijn kindertijd voelde, wordt alomvattend.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 239   1.   Aan Rohde, juli 1882; KSB 6: 226.
 2.Aan Salomé, aan Köselitz, september 1882; KSB 6: 259, 263.
 3.Aan Ott, november 1882; KSB 6: 272.
 4.Aan Salomé, november 1882; KSB 6: 274.
 5.Aan Rée, november 1882; KSB 6: 280.
p. 2401.Aan Salomé, november 1882; KSB 6: 281.
 2.Aan Rée (ontwerp), december 1882; KSB 6: 285.
 3.Aan Salomé, november 1882; KSB 6: 282.
 4.Aan Bülow, december 1882; KSB 6: 291.
 5.Aan Rée (ontwerp), december 1882; KSB 6: 300-301.
p. 2411.Aan Salomé (ontwerp), december 1882; KSB 6: 298-299.
 2.Aan Meysenbug, december 1882; KSB 6: 303.
 3.Aan Rée en Salomé (ontwerp), december 1882; KSB 6: 307.
 4.Aan Overbeck (ontwerp), december 1882; KSB 6: 311.
p. 2421.Aan Stein, aan onbekend (ontwerp), december 1882; KSB 6: 287, 286.
 2.Aan Bülow, december 1882; KSB 6: 290.
 3.Aan Overbeck, aan Salomé (ontwerp), december 1882; KSB 6: 312, 294-295.
 4.Aan Ida Overbeck, augustus 1883; KSB 6: 424.
p. 2431.Aan zijn zus (ontwerp), januari/februari 1884; KSB 6: 467-468.
 2.1889b (Warum ich so weise bin 3), vgl. N/1882-83 4[9]; KSA 6: 268, KSA 10: 111.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl