Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 243-246.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.2.
© 1999, 2003

 

Het kind als noodlot

Nadat de toekomst met Lou en Rée uit elkaar is gespat, reist Nietzsche jarenlang van rustoord naar rustoord, zonder nog werkelijk rustpunten te vinden. Hij is vaak ziek, wandelt veel, en als het maar enigszins kan [p. 244:] schrijft hij. Hij probeert in 'algemene' bewoordingen te achterhalen wat er nou eigenlijk gebeurd is, en hoe met de gevolgen om te gaan. Ook de breuk met Wagner blijft daarbij een enorme strijd [1]. Maar die breuk was in zijn ogen harde noodzaak om zichzelf te bevrijden. Zijn grote voorbeeld was van z'n voetstuk gevallen. En nadat hij van bovenaf op Wagner had neergekeken, was het onmogelijk geworden om hem nog langer te vereren. Uiteindelijk kon hij tegenover deze 'vader' geen kind meer zijn. Net als door Wagner voelt Nietzsche zich nu door Lou afgewezen. Maar in vergelijking met de losmaking van Wagner is zijn rol de omgekeerde. Tegenover Wagner was hij de jongere, die zijn afgeleefde grote voorbeeld moest overwinnen om zelf iemand te worden. In verhouding tot Lou ziet hij zichzelf als de man, de sterke partij, en haar als de zwakke. Nu is hij de 'oude' man – van zevenendertig – die overwonnen werd door een meisje van twintig.
   Het is van belang dat de culturele ondergeschiktheid van vrouwen die in Nietzsches vrouwbeeld doorwerkt, niet alleen met geslachtsverschillen te maken heeft, maar ook met leeftijdsverschillen. Het sprak min of meer vanzelf dat mannen met aanzienlijk jongere vrouwen trouwden. Nietzsches vader was dertien jaar ouder dan zijn moeder, Friedrich Ritschl veertien jaar ouder dan Sophie, Richard Wagner vierentwintig jaar ouder dan Cosima. Rohdes vrouw was veertien jaar jonger dan hijzelf en tussen Overbeck en zijn vrouw zat elf jaar. Nietzsches bovengenoemde aanzoek (p. 214) was gericht aan iemand van negen jaar jonger dan hij, en een van de pleegdochters van Malwida von Meysenbug die even oud was als hijzelf, beschouwde hij voor huwelijksdoeleinden als twaalf jaar te oud [2]. In deze context is het haast onvermijdelijk dat de 'zwakkeren' de 'sterkeren' overleven, zoals 'het volk' in de oudheid de aristocraten overwon, of de christenen de Grieken. De uiteindelijke overwinning van het vrouwelijk-verhullende intellect op de domme manlijke hartstochten is niets uitzonderlijks, maar een noodlot; iets om mee te leren leven.
   Voor zover vrouwen door hun leeftijd als leerlingen te beschouwen zijn, kunnen Nietzsches overwegingen over opvoeding doorgetrokken worden naar die over de verhouding tussen mannen en vrouwen. In verband met zijn onderwijstaken had hij grondig nagedacht over de verhouding tussen ouderen en jongeren. De verhouding tussen leraren en leerlingen hield in dat men opvoedde om voorbij gestreefd te worden. Dat Nietzsche zich zo ook tot Lou verhield, is zeker: 'U weet toch', schreef hij haar nog voor Tautenburg, 'dat ik zou wensen uw leraar te zijn, uw [p. 245:] wegwijzer op de weg naar wetenschappelijke productie' [1]. Nog niet zo lang tevoren had hij het gevoel gehad dat anderen zijn hele leven en denken beter moesten doen. Na het opkomen van zijn nieuwe 'gedachte' omvatte zijn plan voor de komende tien jaar een verlangen om die uit te dragen: 'Tenslotte, om de hele waarheid te zeggen: ik zoek nu naar mensen die mijn erfgenamen kunnen zijn. Ik draag een en ander met me mee wat beslist niet in mijn boeken te lezen valt, en zoek me daarvoor het mooiste en vruchtbaarste akkerland' [2]. Lou leek zeer geschikt als akkerland.
   Meester-leerlingverhoudingen sluiten erotische gevoelens die 'hogere doelen' in de war kunnen brengen, op zichzelf niet uit. 'Maar in dit geval ging het verdómd weinig om "met of zonder bekoorlijkheid", maar om het al dan niet te gronde gaan van een groot aangelegd mens' [3]. Vanuit dit oogpunt had Nietzsche geprobeerd Lou te stimuleren, waarbij hij zowel haar belang als het zijne dacht te kunnen dienen. Hij besefte dat er aan hemzelf heel wat te overwinnen viel, en hij had gedacht dat Lou die strijd zou kunnen en willen aangaan – zoals hijzelf dat met Wagner had gedaan.
   Nietzsches 'klassieke' vriendschappen tussen strijders waren behalve met troubadoursliefde dus verbonden geraakt met een derde vorm van liefde: voor Lou als geestelijk erfgenaam. Ook dit bepaalde haar tussenpositie in de vriendschapsrelatie met Rée. Ondanks de voorstellen van Nietzsche en Rée om met Lou te trouwen, konden beide vrienden, als 'vader en moeder' van Rées Oorsprong van morele gevoelens, ook ouders en opvoeders van het kind Lou zijn. Het soort voortplanting dat Nietzsche voor zichzelf zag weggelegd, was al eerder met name gericht op het voortbrengen van gedachten; voor zijn boeken voldroeg hij steeds weer zwangerschappen. Hoewel hij ontkent dat er een werkelijk onderscheid is tussen hoog en laag [4], maakte deze moederlijkheid iemand voor zijn gevoel tot een 'hoger' mens:

Wie liefheeft is een hoger mens, al is hij meer egoïst dan ooit. Maar ten eerste is zijn egoïsme samengebald, ten tweede zegeviert één drift duidelijk over de andere en brengt die het buitengewone voort. [5]
Zoals Rée en Nietzsche al langer ieder voor zich hun aandeel op zich na- [p. 246:] men in het voortbrengen van het buitengewone, hadden ze dat ook gedaan met betrekking tot de ontwikkeling van Lou – die volgens Rée na het bezoek in Tautenburg inderdaad een paar duim gegroeid was.
   Nietzsches 'verstenliefde' voor Lou was dus liefde voor het toekomstige [1]. Tegenover haar voelde hij de idealiserende zelfzucht die hij waarnam 'in de verhouding van zwangerschap waarin we tot alles staan wat we volbrengen': hij koesterde 'de geheime hoop dat "wat hier groeit iets groters is dan wij zijn"' [2]. Zo bezien krijgt zijn verhouding tot Lou trekken van de verhouding van Johannes de Doper tot Jezus: die van wegbereider voor wat na hem komt en sterker is dan hij. Het geliefde toekomstige vatte Nietzsche na de kennismaking met Lou samen in zijn veel misbruikte begrip 'Übermensch' [3]. Na de mens komt het volgende stadium in de evolutie, dat hem met vanzelfsprekend overwicht de baas zal zijn. En de wil van de 'hogere' mens is op deze toekomst gericht. In 1882 was deze liefde helemaal gericht geweest op Lou.
   Dit kind was Nietzsche de baas geworden. En hier wordt drek goud: de Übermensch is een noodlot om lief te leren hebben. Het kinderlijke plezier in het spel van opbouwen en afbreken van de individualiteit was wat Nietzsche in de tijd van de Geboorte van de tragedie zo bewonderde aan de Grieken, die 'eeuwige kinderen' [4]. Hun blindheid in het spel was een verloren paradijs. De mens wordt in z'n nadagen vrijwel onvermijdelijk een speelbal van het willekeurige spel van een volgende generatie kinderen, die zich (in verhouding) goden kunnen voelen. In wereldhistorische zin is 'de mens' zelf een kind, een stadium dat bij de volwassenwording net zozeer overwonnen zal worden als dat van de oude Grieken. Dit betekent dat Nietzsches voortdurende streven om zijn 'opgave' te vinden en waar te maken, en het gevoel dat dit fundamenteel niet lukt, niet meer alleen op hemzelf neerkomt. Zijn klassieke liefde voor jongeren is uitgemond in liefde voor de eigen ondergang, voor het noodlot. Nu Nietzsches 'fatalistische "godsovergave"' aan het noodlot dat Lou voor hem was, op een teleurstelling is uitgelopen, blijft er niets anders over dan nieuwe manieren te zoeken om de ondergang voor wat na hem komt, op zich te nemen. Amor fati wordt liefde voor de Übermensch.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 244   1.   Vgl. nog 1888a.
 2.Aan zijn zus, maart 1877; KSB 5: 227.
p. 2451.Aan Salomé, juni 1882; KSB 6: 206.
 2.Aan Salomé, juni 1882; KSB 6: 211.
 3.Aan Köselitz, februari 1883, vgl. 1882 (272); KSB 6: 334, KSA 3: 519.
 4.N/1882 3[1]256; KSA 10: 83.
 5.N/1881 12[39]; KSA 9: 583.
p. 2461.1883a (Von der Nächstenliebe), vgl. N/1882 1[46]; KSA 4: 77, KSA 10: 23.
 2.1881 (552); KSA 3: 322.
 3.1883a (Vorrede 3, 4), vgl. 1874b (6), N/1876 17[87], N/1880 6[158], N/1881 11[7], 1881 (548), N/1882 3[1]385 e.v.; KSA 4: 14-18, KSA 1: 385, KSA 8: 311, KSA 9: 237, 443, KSA 3: 318, KSA 10: 100 e.v..
 4.1872 (17), vgl. 1874a (1), N/1875 9[1], N/1879 41[47]; KSA 1: 110, 249, KSA 8: 148-149, 591.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl