Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 247-255.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.3.
© 1999, 2003

 

Wij zijn niet bang!

Ondergaan door het fatum heeft als 'mystieke' en schijnbaar bevrijdende kant dat je deel gaat uitmaken van een omvattend geheel. Maar als individu kun je daarin niet zwelgen, omdat het gebeurt door plaats te maken. Vanwege de onvermijdelijkheid om plaats te maken, vergt het moed om van het lot te houden. In de jaren na Lou probeert Nietzsche de moed tot deze liefde, die Wagner tot hem niet had kunnen opbrengen, zelf wel te vinden. Maar zijn liefde voor de ondergang komt al eerder tot uiting in het laatste aforisme van Sanctus Januarius, getiteld 'De tragedie begint'. Hier spreekt Zaratoestra – de profeet van de Indo-Iraanse Avesta, waarin de strijd tussen goed en kwaad centraal staat – vanuit zijn eenzaamheid de zon aan. Hij moet net als de zon ondergaan, om licht te brengen in de 'onderwereld' en weer mens te worden: 'Aldus begon Zaratoestra's ondergang'.

Nietzsches uitgever reageerde verheugd op het verhalende karakter van dit laatste aforisme. Misschien kwamen er nu eindelijk weer publieksboeken; dat zou de verkoopbaarheid van Nietzsches eerdere werk misschien nog een duwtje kunnen geven. Nietzsche zag dit als een van de vele uitingen van weerzin en medelijden die niet alleen zijn boek, maar ook hemzelf troffen. Of zoals hij het later formuleert: 'Het behoort tot de dingen die ik niet zal vergeten dat men mij met dit boek van de "gai saber" meer gelukgewenst heeft dan met alle andere bij elkaar. Men was plotseling verzoend, men toonde zich weer tegemoetkomend en liefdevol. De hele wereld zag er een genezing, terugkeer, thuiskomst, bezinning in, en wel: als terugkeer naar "de hele wereld"' [1]. In eerste instantie verdraagt hij de meningen over zijn 'oponthoud onder spoken' met 'ezelachtig geduld'. En in de volgende jaren verschijnen de achtereenvolgende delen van Aldus sprak Zaratoestra, dat precies met het laatste aforisme van De vrolijke wetenschap begint. Het heeft er alles van weg dat Nietzsche hiermee toch nog probeert om met zijn gedachten ménsen te bereiken. Maar dat leidt absoluut niet tot publieksboeken. Uiteindelijk is zelfs geen uitgever meer bereid het risico te dragen. Het vierde deel van Aldus sprak Zaratoestra verschijnt in een beperkte oplage voor vrienden, op Nietzsches eigen kosten. Ook zijn volgende boeken, Voorbij goed en kwaad en de Genealogie van de moraal, verschijnen voor eigen rekening. Daarnaast wijdt Nietzsche zich vooral aan de heruitgave van eerder werk, waaraan hij inleidingen toevoegt. [p. 248:]
   Ook De vrolijke wetenschap beleeft uiteindelijk een tweede druk, waaraan onder andere een heel vijfde deel wordt toegevoegd. Dat maakt Aldus sprak Zaratoestra, dat meestal als Nietzsches meesterwerk wordt gezien, als gebaar naar 'de mensen', tot een (als zodanig belangrijk) tussenspel binnen het ten onrechte minder hoog aangeschreven project van de vrolijke wetenschap [1]. Zelf beschouwt hij De vrolijke wetenschap, samen met het voorafgaande Morgenrood, in ieder geval als zijn meest 'persoonlijke' werk [2]. Zijn brieven en aantekeningen bevestigen dat het project nog jaren doorloopt, en dat zijn hoop gevestigd blijft op vrienden die deel uitmaken van een 'ridder- en broederschap "van de gáya scienza"' [3]. In stilte wordt de gai saber zelfs tot rechtvaardiging om het eindelijk openhartig over de goddelijke filosofie van Dionysus te hebben [4].
   In de hele voortzetting van dit project blijft Nietzsche proberen een manier te vinden om de ondergang onder ogen te zien. Nu het niet meer lukt om 'alle dingen vriendelijk en aanbiddelijk' en 'alle mensen goddelijk' te vinden, zoals het motto van de eerste druk van De vrolijke wetenschap luidde, probeert hij uit alle macht de kracht te vinden om niet terug te vallen in pessimisme. Die kracht vindt hij in 'de wil'; niet meer puur een 'ik wil', maar een wil tot leven, of beter: tot macht, tot zelfoverwinning. Deze overwinning voorbij de ondergang komt tot uiting in het nieuwe motto dat hij De vrolijke wetenschap geeft:

Ik woon in mijn eigen huis,
Heb nooit iemands voorbeeld verwacht
En ... lach zelfs iedere meester uit
Die om zichzelf niet lacht. [5]
Niet alleen erkent hij zulke meesters niet meer boven zich; dit opschrift kleurt ook zijn eigen leraarsrol. Zo serieus als hij zijn taak tegenover Lou opvatte, zo bewust van zijn eigen lachwekkendheid wordt hij nu:
'De tragedie begint', luidt het aan het eind van dit zorgelijk-onbezorgde boek: pas op! Er kondigt zich iets hoogst onaangenaams en kwaadaardigs aan: de parodie begint, dat lijdt geen twijfel ... [6] [p. 249:]
De parodie die hier begint moet haast het tussenspel Aldus sprak Zaratoestra zijn. Alvorens het laatste boek van De vrolijke wetenschap te bespreken, geef ik deze parodie op een heilig boek kort weer.

Zaratoestra gaat onder: na jaren daalt hij af uit de eenzaamheid van het gebergte. Uit liefde voor de mensen wil hij hen de Übermensch verkondigen. De Übermensch stelt hij voor als een zee waar de mens in uitmondt, maar die groot genoeg is om daar niet door vervuild te raken. De mens is een brug, een koord over de afgrond tussen dier en Übermensch, iets voorbijgaands en ondergaands. En toch kan alleen een grappenmaker denken dat je over een koorddanser heen kunt springen. Wanneer Zaratoestra op het marktplein van de stad 'de bonte koe' zijn leringen verkondigt, gebeurt dit letterlijk. De koorddanser valt te pletter. Omdat hij het gevaar tot beroep had gemaakt, wil Zaratoestra hem begraven, en hij sleept het lijk als zijn enige volgeling achter zich aan. Maar dan bedenkt hij dat hij levende volgelingen nodig heeft, en dat hij zélf over mensen die nog aarzelen heen moet springen. Vanwege het gevaar dat deze confrontatie met mensen met zich meebrengt, heeft hij zijn dieren nodig – een adelaar (zijn trots) en een slang die zich als 'vriendin' om de hals van de vliegende adelaar heeft gewonden (zijn wijsheid).
   'Aldus begon Zaratoestra's ondergang'. Opmerkelijk is dat Nietzsche de 'ondergang' in aantekeningen over Zaratoestra die al uit 1881 stammen, een 'lediggang' [Müssiggang] noemt [1]. De ledigheid kan verbonden worden met zijn eigen vrijstelling van zijn beroep. Vrijgesteld zijn van arbeid, wat in de 'kinderlijke' klassieke slavenmaatschappij als hoogste goed gold, blijkt tot weerstand te leiden. Als Nietzsche zich dan ook vanuit zijn eenzaamheid 'onder de mensen' waagt, zoals Zaratoestra 'ondergaat', dan is dat een tegemoetkoming aan de ziek makende, al te menselijke moraal. Om leraar of profeet te kunnen zijn, is die ondergang nodig. Zaratoestra's eerste lering geeft aan dat de geest die van kameel tot leeuw geworden is, daartoe tenslotte ook nog kind moet worden.
   De leer van de Übermensch die Aldus sprak Zaratoestra als 'heilig boek' uitdraagt, is erop gericht om een onbeschaamde, kinderlijke vrijheid terug te vinden. In het eerste boek is de aandacht vooral gericht op de ondergang van gevestigde deugden, die geprezen worden omdat ze bijdragen tot een goede slaap. Maar wie wakker is, moet eigen deugden scheppen om aan te gronde te gaan. Daarvoor is moed nodig, en 'moed wil lachen'. Tegenover de last die het leven kan zijn, hoeven we als ezels en ezelinnen niet te teerhartig te zijn. De ezel is immers een sterk lastdier, [p. 250:] net als de kameel in het eerste aforisme, maar toch: de geest van de zwaarte is een ware duivel, die niet door toorn maar alleen door lachen gedood kan worden. Na deze lering moedigt Zaratoestra aan om dat wat je bent, ook goed te zijn; als hij afscheid neemt van zijn volgelingen, pleit hij ervoor ménselijke deugden uit te proberen, om het verstand en de waanzin van duizenden jaren te laten uitbreken.
   Zaratoestra brengt opnieuw jaren in het gebergte door, zodat zijn volgelingen de tijd hebben om hem te verloochenen en hun eigen weg te gaan. Dan – in het tweede boek – is het tijd om terug te keren, op zoek naar 'gelukzalige eilanden'. Daar zal zijn 'leeuwin wijsheid' brullen. In plaats van ondenkbare gissingen (één god) moet men nu denkbare gissingen (de Übermensch) willen: men moet zelf baren en zelf kind zijn. Zaratoestra predikt tegen medelijden en schaamte, en tegen wijzen die zich als leeuwen voordoen terwijl ze zich als ezeltjes voor de wagen van het volk laten spannen. Hun wil tot waarheid is niets dan wil tot macht. Weliswaar draagt hun ernst ertoe bij ondieren te bedwingen, maar deze moeten nog bevrijd worden en in hemelse kinderen worden veranderd. Vanuit het tegenwoordige 'land van de Bildung' zoekt Zaratoestra het 'land van zijn kinderen'. Hoewel hij geen geleerde meer is, maar dichter, liegt hij nog steeds te veel. Maar na de conclusie van een waarzegger dat 'alles leeg, alles gelijk, alles waar' is ('Ach, waar is nog een zee waarin men zou kunnen verdrinken' [1]), droomt hij van duizendvoudig kindergelach. Toch durft Zaratoestra het nog niet aan om een voorafschaduwing te geven van wat komen moet. Daarvoor is geen leeuwenstem nodig, maar moet hij kind worden en zijn schaamte overwinnen.
   In het derde boek keert Zaratoestra terug naar het gebergte om in de eenzaamheid boven zichzelf uit te stijgen. Het valt hem zwaar om 'de kinderen van zijn hoop' achter zich te laten die hij temidden van het onbegrip zelf had moeten scheppen. Onderweg verzamelt hij moed om de geest van de zwaarte te doden. Dit gebeurt in een droom waarin een herder de slang die hem wurgt de kop afbijt als die z'n keel in kruipt. Als de kop afgebeten is, komt wijsheid in dienst te staan van dwaasheid [Narrheit]. Vandaaruit valt ook de kleinheid van de mensen te doorstaan, al komt Zaratoestra als het hem te veel wordt, tot de slotsom: 'waar men niet meer kan liefhebben, daar moet men ... voorbijgaan!' [2]. Hij maakt zich los van alle – zelfs van zijn eigen – 'gelovigen'. Eenzaamheid valt te verkiezen boven de verlatenheid onder mensen.
   Terug in zijn hoge grot weet Zaratoestra voor het eerst ook de zelf- [p. 251:] zucht op waarde te schatten, het plezier in zichzelf van het dansende lichaam. Wie licht wil worden, moet van zichzelf houden. In plaats van als een kameel de zwaarte van het leven op zich te laten drukken, of als een ezel tegen alles ia (ja) te zeggen, is het nodig om het eigen goed en kwaad, de eigen smaak, te ontdekken en te volgen. Zwaarte wordt dan iets om over te lachen en om overheen te dansen. De verlossing die daarvoor nodig is, herschept het verleden 'totdat de wil zegt: "Maar zo wilde ik het! Zo zal ik het willen ..." [1]. Willen is scheppen. En om nieuwe waarden ('een nieuwe adel') te laten ontstaan, moeten velen dit op hun eigen manier doen. Daarbij is hardheid nodig tegen elke moraal die waarden vastlegt en zo de ruimte ontneemt om nieuwe waarden te scheppen. In gesprek met zijn adelaar en zijn slang bedenkt Zaratoestra zich nu dat het monster dat zijn strot in kroop, zijn weerzin tegen de mensen was, en tegen de steeds maar terugkerende menselijke kleinheid. 'Weten wurgt': het alles gelijk makende weten van de waarzegger is ongelofelijk ontmoedigend, maar Zaratoestra heeft dit de kop afgebeten.
   Zijn dieren stellen nu dat Zaratoestra de leraar van de eeuwige wederkomst is. Doordat alles steeds terugkeert, precies zoals het geweest is, is het hoogtepunt van de zon (het midden!) overal. De toekomst helpt zo om de tegenwoordige tijd te kunnen dragen. En zij besluiten: 'Aldus ... éindigt Zaratoestra's ondergang' [2]. Al in Sanctus Januarius stelde Nietzsche de vraag 'wil je dit nog een keer en nog ontelbare malen?' [3]. En hij hoopte momenten te ervaren die dit vreselijke idee goddelijk zouden maken. Onder het slaan van de middernachtsklok klinkt het nu:

                     Negen!
Pijn zegt: verga!
                    Tien!
Maar alle lust wil eeuwigheid ...
                    Elf!
... wil diepe, diepe eeuwigheid!
                    Twaalf! [4]

   Volgens zijn aankondiging aan het eind van het eerste boek zal Zaratoestra nog eens terugkeren naar de mensen, die dan zijn vrienden en 'kinderen met één hoop' zullen zijn. Dan zal hij als zon op zijn hoogtepunt staan en ondergaan op weg naar een nieuwe morgen. Aan het begin [p. 252:] van het vierde boek is dit moment, na vele jaren van teruggetrokkenheid, nog niet aangebroken. Maar Zaratoestra's geluk is zo zwaar geworden dat het tijd wordt om het te verspillen. Daartoe gaat hij in de bergen 'mensen vissen'. De eerste die hem opzoekt is de waarzegger, die hem op een noodschreeuw van beneden wijst om hem tot zijn laatste zonde te verleiden: medelijden. Als de waarzegger ziet dat Zaratoestra bang wordt, concludeert die dat er geen gelukzalige eilanden meer zijn. Maar Zaratoestra ontkent dat en gaat op zoek naar de hogere mens, die dichtbij is gekomen maar in nood verkeert. Terwijl de waarzegger in de grot wacht, vindt Zaratoestra twee koningen die het volk ontvlucht zijn en een hoger mens zoeken, om die een ezel te brengen. Verder vindt hij: iemand die zijn kennis gewetensvol tot één ding inperkt (bloedzuigers); een tovenaar die boeteling speelt omdat hij niet in staat is grootheid te veinzen; de laatste paus die de laatste mens had willen vinden die nog niet van de dood van God had gehoord; de lelijkste mens, die God vermoordde om niet altijd maar gezien te worden; iemand die vrijwillig in armoede leeft om van koeien te leren herkauwen; en tenslotte een schaduw die achter Zaratoestra aan loopt omdat hij zijn doel is verloren. Hun gezamenlijke noodschreeuw was die van de hogere mens, die niet hoog en sterk genoeg blijkt te zijn voor wat Zaratoestra nog kwijt moet.
   Onder een gezamenlijk avondmaal stelt Zaratoestra dat hun verachting en vertwijfeling de aanwezige hogere mensen belangrijk maakt als overgang. Ze moeten niet doen alsof ze meer zijn dan dat. Om hun eigen kind te kunnen baren, moeten ze om zichzelf en hun eigen mislukking leren lachen: boven zichzelf uit leren lachen. Wanneer Zaratoestra even is weggeglipt, zet de tovenaar een zwaarmoedig lied in over de onmogelijkheid om als nar, als dichter, de waarheid te benaderen. Alleen de gewetensvolle bloedzuigerkenner verzet zich tegen een nieuwe gevangenschap van zwelgen in onzekerheid. Hij zoekt juist zekerheid; wetenschap verkleint de menselijke angst. Als Zaratoestra binnenkomt, verklaart deze niet de angst, maar juist de moed tot meest menselijke eigenschap. Daarmee wordt de verleiding tot zwaarmoedigheid doorbroken. De schaduw zet een lied in dat aanleiding is tot algemene vrolijkheid, zelfs bij de ezel. Volgens Zaratoestra beginnen ze te genezen van de geest van de zwaarte. Even later vindt er een parodiërende eredienst plaats: de hogere mensen aanbidden de ezel, die op alles ia roept. Tegen middernacht staan ze buiten, en worden ze zich ervan bewust dat dit feest hen voor het eerst het gevoel geeft dat ze hun hele leven nog eens zouden willen. Ook pijn wordt een lust, die weg moet gaan om terug te komen, want: alle lust wil eeuwigheid.
   De volgende morgen, als de hogere mensen nog slapen, komt er een [p. 253:] lachende leeuw naar Zaratoestra toe, omzwermd door duiven – als voorteken voor de nabijheid van zijn kinderen. Vandaag zal zijn zon z'n hoogtepunt bereiken.

Nietzsche kondigt het vijfde deel van De vrolijke wetenschap als voorbereiding op Aldus sprak Zaratoestra aan [1], hoewel het pas twee jaar later uitkomt. Het begin bevat, net als zijn andere latere werken, meer een argumenterend betoog dan aforismen. Het gaat uit van blijdschap over de dood van God, vanwege de vrijheid die erdoor ontstaat op het gebied van de kennis. Maar met het geloof in God vervalt ook het wetenschappelijke geloof in de waarheid, dat wil zeggen: de morele aanname dat men (zichzelf) niet voor de gek moet houden. In een stadium van de geschiedenis waarin de immoraliteit en onmenselijkheid van de wereld vanzelfsprekend zijn geworden, wordt het nodig om vanuit persoonlijke behoefte te bepalen hoe bindend een moraal moet zijn. Weliswaar hadden ook de oude waarden hun belang; zowel godsdienst als wetenschap vormden een 'tam' verweer tegen de verslapping van de wil door onzekerheid. Maar het tamme bewustzijn was steeds op gemeenschappelijkheid gericht, waardoor het moeilijk was zichzelf als individu op te vatten. Kennis was steeds kudde-kennis, voortgekomen uit angst voor het onbekende (terwijl er afstand, vreemdheid nodig is om individu te zijn). Maar onze behoeften zijn veranderd: 'We zijn geen van allen meer bouwsteen voor een maatschappij: dat is een waarheid waarvoor het tijd is!' [2].
   De samenhang van het betoog wordt geleidelijk minder. Na opmerkingen over uiteenlopende 'volkse' verschijnselen formuleert Nietzsche manieren om medemensen te kunnen verdragen: moedig zijn en zichzelf daarom bewonderen, de ander zich beter laten voelen (bijvoorbeeld door die te loven), geduldige zelfhypnose; meedoen met de verkleedpartij en zich daar hoffelijk achter verschuilen, of ... als spook angst aanjagen. Vervolgens keert hij zich tegen studeerkamergeleerdheid, tegen Wagners romantiek, maar ook tegen de dionysische romantiek van zijn eigen Geboorte van de tragedie. Zijn eigen vernietigende scheppen om ruimte te krijgen was niet vanzelf beter dan Wagners schepping uit verlangen naar vastheid. Tegenover diens tirannieke verbreiding van het eigen lijden (romantisch pessimisme) bestaat nog steeds geen dionysisch pessimisme, dat vernietigt uit overvloed en vereeuwigt uit dankbaarheid en liefde. De wetenschap is nog niet moedig genoeg om door te vragen naar de eindeloze hoeveelheid andere interpretaties die naast het eigen gezichtspunt [p. 254:] mogelijk zijn. Maar 'wij moderne mensen' geven de ruimte die de veelheid aan interpretatiemogelijkheden biedt, niet zo makkelijk meer op.
   Afstand van de gemeenschap is – volgens een 'tussenrede van de nar' – geen mensenhaat, omdat haat angst veronderstelt. En wij geestelijke mensen van deze tijd, wij zijn niet bang, ... hoezeer ook elke omgang met mensen ons licht doet huiveren! Deze huivering komt niet voort uit angst, maar uit de moed om een nog onbekend land in te gaan, waarvan nog maar moet blijken of er menselijk leven mogelijk is:

Een ander ideaal snelt voor ons uit, een wonderlijk, verleidelijk ideaal vol gevaren, waartoe we niemand willen overhalen, omdat we niemand zomaar het recht erop geven: het ideaal van een geest die onschuldig, dat wil zeggen zonder opzet en uit overdadige overvloed en macht, met alles speelt wat tot nu toe als heilig, goed, onaanraakbaar, goddelijk werd gezien [...]; het ideaal van een menselijk-bovenmenselijk [menschlich-übermenschlichen] welzijn en van menselijk-bovenmenselijke welwillendheid, dat vaak genoeg onmenselijk zal lijken – bijvoorbeeld als het naast de hele tot nu toe geldende aardse ernst staat, naast alle plechtigheid in gebaar, woord, klank, blik, moraal en taak, als je reinste onvrijwillige parodie erop – en waarmee desondanks de grote ernst misschien pas begint, het eigenlijke vraagteken pas gezet wordt, het lot van de ziel omslaat, de wijzer verzet wordt, de tragedie begínt ... [1]
Dan roepen de geesten van zijn boek Nietzsche lachend tot de orde: het is morgen geworden en tijd om vrolijk te zijn. Of hij nu begrepen is of niet, het gaat erom op zijn muziek te dansen. 'Wíllen jullie dat? ...'

Na de beëindiging van het vijfde boek van De vrolijke wetenschap heeft Nietzsche het gevoel 'dat er nu een hoofdstuk in mijn leven afgerond is ... en dat ik nu de grote opgave in z'n geheel voor me heb! Voor me, en meer nog óp me!' [2]. Het land van zijn kinderen is nog niet bereikt; de mate waarin zijn opgave nog op hem drukt, laat zien hoeveel kameel en hoeveel leeuw er nog nodig is. Toch is er ook iets duidelijk geworden over Nietzsches perspectief op het onbekende land. Naast de afstand die hij voortdurend moet nemen, wordt het mogelijk om te dansen en te lachen, om 'vrolijke wetenschapper' te zijn, tenminste áls het mogelijk is om de angst te overwinnen om om zichzelf te lachen. De moed die hiervoor nodig is, is des te groter doordat Nietzsche in zijn eigen tijd niemand vindt die zijn twijfels deelt. Daardoor richt hij zijn hoop op een toekomst [p. 255:] die ieder moment kan aanbreken. Om steeds opnieuw het risico aan te durven, om tegenover anderen en tegenover zichzelf zonder schaamte zichzelf te durven worden, moet voortdurend iemand overwonnen worden die huivert. Dat is hijzelf. En hoe kun je in volle ernst, met alle begrip voor deze huiver, om jezelf lachen?

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 247   1.   N/1885-86 2[166]; KSA 12: 151.
p. 2481.Vgl. N/1883 15[17], 20[3], aan Overbeck, april 1884, N/1885-86 2[124]; KSA 10: 483, 588, KSB 6: 495, KSA 12: 123-124.
 2.Aan Knortz, juni 1888; KSB 8: 340.
 3.N/1883 17[88], aan Köselitz, september 1884, en bijv. aan de Seydlitzen, november 1885; KSA 10: 566, KSB 6: 524, KSB 7: 113.
 4.N/1885 34[181]; KSA 11: 482.
 5.1887c, vgl. 1883b (Das Grablied); KSA 3: 343, KSA 4: 143.
 6.1887c (Vorrede 1); KSA 3: 346.
p. 2491.N/1881 12[112-114], [225]; KSA 9: 596, 616.
p. 2501.1883b (Der Wahrsager); KSA 4: 172.
 2.1884 (Vom Vorübergehen); KSA 4: 225.
p. 2511.1884 (Von alten und neuen Tafeln 3); KSA 4: 249.
 2.1884 (Der Genesende 2); KSA 4: 277.
 3.1882 (341); KSA 3: 570.
 4.1884 (Das andere Tanzlied 3); KSA 4: 286.
p. 2531.Aan Fritzsch, april 1887; KSB 8: 64.
 2.1887c (356); KSA 3: 597.
p. 2541.1887c (382); KSA 3: 636-637.
 2.Aan Köselitz, april 1887; KSB 8: 61.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl