Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 289-293.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.9.
© 1999, 2003

 

Wetenschap voor ezels

De rol van het persoonlijke in het begrip 'vrolijke wetenschap' heb ik van meet af aan onderstreept vanuit de logica van de eerste lering van Zaratoestra. Een belangrijk deel van deze lering schreef Nietzsche vlak na de [p. 290:] breuk met Lou von Salomé.

Wat is voor de mens het zwaarst om te doen? Te houden van hen die ons verachten: [...] het spook de hand reiken als het ons angst aanjaagt. Dit alles, zei Zaratoestra, heb ik gedaan en draag ik op me; en dit alles geef ik nu weg voor iets kleins, ... voor het glimlachen van een kind. [1]
Er zijn enkele belangrijke verschillen met de uiteindelijke tekst in Aldus sprak Zaratoestra. Daar zijn de antwoorden vragen; is het zwaarste dit, of is het dat, of is het dat? Zo kort na de breuk deden die vragen zich als zekerheden voor. Het zwaarste was: te houden van hen die ons verachten. Dat is ook op zichzelf een verschilpunt: 'houden van hen die ons verachten, en het spook de hand reiken als het ons angst wil aanjagen' is in Aldus sprak Zaratoestra het laatste antwoord dat overwogen wordt. In de eerdere versie omvatte het eerste deel van dit antwoord alle andere. Het zwaarste was: te houden van hen die ons verachten. Een derde punt van verschil is dat degene die het zwaarste op zich nam (Zaratoestra) niet alleen zelf tot kind moest worden [2], zoals de latere kameel via de leeuw, maar dat hij zijn last met graagte opgaf óm het kind, om háár glimlachen: '"Wat is het zwaarste?"', vroeg hij zich af: 'Dat heb ik allemaal gedaan, sprak Zaratoestra, en ik geef het nu goedkoop, ... om het glimlachen van een meisje' [3].
   Aldus sprak Zaratoestra houdt een poging in om de klap op te vangen die Nietzsche kreeg toen hij dit glimlachen als hoongelach begon te ervaren. Het hoongelach van de duivel en het duizendvoudige kindergelach in Zaratoestra's dromen wordt overwonnen door de mogelijkheid die Nietzsche ziet om de slang de kop af te bijten. Dat maakt een ander lachen mogelijk: het lachen van een leeuw omzwermd door duiven. Maar wat voor lachen is dat? Als een kind? Als een meisje? Uit liefde voor 'de schitterende uitgelatenheid van een jong roofdier dat sierlijk speelt en terwijl het speelt verscheurt' [4]? Over zichzelf heen? Vanuit de goddelijke ervaring dat al het menselijke iets toevoegt aan de eigen pijn en het eigen geluk? Deze vragen beantwoordt Aldus sprak Zaratoestra niet. Het ja van Zaratoestra wordt overstemd door het ia van de ezel. Op Zaratoestra's vaststelling dat het lachen van de hogere mensen rond de ezel niet zíjn lachen is, volgt de komst van de lachende leeuw met de duivenzwermen, die aangeeft dat zijn tijd alsnog gekomen is. Dit geeft aanleiding tot de [p. 291:] vraag wat er precies mis is met de ezel. Wat heeft de leeuw wat de ezel niet heeft?

De ezel, die aan het eind van Zaratoestra zijn vereerde rol speelt, kwam uitdrukkelijk te voorschijn in de tijd van Nietzsches vriendschap met Lou. Toen hij haar schreef dat De vrolijke wetenschap klaar was, voegde hij toe: 'Door de grootste ezel van alle schrijvers!' [1]. Het is denkbaar dat hij daarmee niet zichzelf bedoelde, maar de failliete oude koopman die hem vanwege zijn slechtziendheid bij het overschrijven hielp. Maar ook zijn eigen stemming beschreef hij als 'ezelachtig-geduldig' [2]. En na de breuk vroeg hij zich, mild gestemd door de opium, af: 'Zou Lou een verkeerd beoordeelde engel zijn? Zou ik een verkeerd beoordeelde ezel zijn?' [3]. Waarschijnlijk is hij dus toch zelf die grootste ezel van alle schrijvers. Een half jaar later schat hij zichzelf inderdaad als ezel in:

Wat een mens zijn dóel noemt (dat waaraan hij dag en nacht denkt), legt een ware ezelshuid om zijn wezen, zodat men hem bijna dood kan slaan; hij komt eroverheen, en gaat als de oude ezel met het oude ia zijn oude weg. Zo gaat het nu met mij.' [4]
Zijn poging zich 'onder de mensen te begeven', alsof hij niet vooruit had kunnen bedenken hoe dat uit zou pakken, beschouwt hij als 'ezelachtig' [5]. Bij het alleen onder vrienden verspreide vierde deel van Aldus sprak Zaratoestra, valt Nietzsche 'een mooi motto uit een oud mysterie' in: 'de ezel kwam eraan, mooi en zeer sterk' [6]. Deze ezel is 'de "overtuiging" van de filosoof', die naar voren komt. Terwijl Nietzsche zijn uitgever ooit waarschuwde dat Menselijk, al te menselijk 'geen boek voor ezels' was, stelt hij nu: 'Ik ben een ezel, dat lijdt geen twijfel' [7].
   De ezel is een hardnekkig en slim lastdier. Maar zijn last wijkt af van die van de kameel, en de ezel wandelt ook allerminst een woestijn binnen. Op de rug van een ezel kun je de stad binnenrijden, wat de menigte dan aanleiding geeft om hosanna te gaan roepen. Als een ezel iets trekt, is het 'de kar van het volk' [8], van het goedgelovige volk. Het alsmaar ia zeggen [p. 292:] is dan ook vooral het overnemen van het oordeel van anderen – wat de eigen 'overtuiging van de filosoof' vertroebelt. Dat maakt het belangrijk om als wijze geen ezel te zijn, en al helemaal geen ezel te vereren. Integendeel, het moment waarop de slang van Zaratoestra zijn kop kwijtraakt, wordt in een losse aantekening verbonden met het moment waarop de ezel zijn lange oren kwijtraakt [1]. Dit suggereert een 'wijsheid zonder oren', om niet meer te horen wat er over je gezegd wordt, want dat 'vernietigt de sterkste man' [2].
   Niet voor niets hoort de ezel in de tweede druk van De vrolijke wetenschap samen met het schaap en de gans tot 'alles wat ongeneeslijk vlak en schreeuwerig en rijp voor het gekkenhuis [Narrenhaus] van de "moderne ideeën" is' [3]. Maar Nietzsche is er dan nog niet op uit om de herrie van 'de ezels en oude juffers van beiderlei kunne die het leven niets heeft meegegeven dan hun onschuld' te doorbreken:
Ik zou op aarde niets weten wat leuker was dan in vervoering gebrachte oude ezels te zien en juffers die opgewonden raken door de zoete gevoelens van de deugd; en 'dat heb ik gezien', aldus sprak Zaratoestra. [4]
Net als bij het melken van leeuwinnen maakt Nietzsche hier het gevaar tot voordeel. Maar in dit geval is er een groter risico om in medelijden te vervallen, en zichzelf opzij te zetten om geen ezels te kwetsen. Leeuwen zijn minder gevaarlijk, omdat ze tot moed uitnodigen. Ook de duiven uit het vorige hoofdstuk zijn door hun 'kleine oren' [5] minder bedreigend voor een kinderlijk of goddelijk 'ik ben'. Dat ze minder snel beschaamd zijn en minder snel beschamen, is voor Nietzsche reden om niet voor iedereen te schrijven, maar alleen voor vrienden. Als 'anti-ezel bij uitstek' [6] probeert hij in zijn schrijfstijl nu (in tegenstelling tot in zijn eerdere werk) de benodigde afstand te scheppen tot 'ezels', om de oren te openen van degenen die 'met hun oren aan ons verwant zijn' [7].
   Maar verwanten met kleine oren zijn zeldzaam. Dat bleek al bij het vissen in de vorige paragraaf. Zulke verwanten kunnen alleen maar bestaan voor zover ze erin slagen zich los te maken van elke groepsdruk. [p. 293:] Wat dat betreft zijn zwermende duiven (en scholende vissen) ondanks hun kleine oren geen echte verwanten. Als kringen geven ze de boodschap alleen maar door. In de totale eenzaamheid waarin Nietzsche gevangen raakt – niet pas met zijn waanzin, maar al door de stilte waarmee Aldus sprak Zaratoestra ontvangen werd, en al door het verlies van zijn grootste vriendschappen (met Lou en Rée of eigenlijk al met Wagner), of zelfs al door het vroege verlies van zijn kindertijd – begint zijn werk langzaam waardering te oogsten. Maar het is ondertussen volkomen duidelijk dat de enigen die hij bereiken zal, ezels zijn. Want, zo laat zich concluderend vaststellen: ezels hebben grote oren. Dat bevestigt Nietzsches pijnlijkste voorgevoel: 'dat ook het verstandige bewuste leven tot de ontwikkeling van het doelloze leven behoort' [1]. Deze ontdekking had niet op een verschrikkelijker manier bevestigd kunnen worden dan door de manier waarop Nietzsche toegeëigend werd vanaf het moment waarop hij ontoerekeningsvatbaar werd verklaard door mensen die volgens de geldende normen bij hun volle verstand waren.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 290   1.   N/1882-83 5[1]162; KSA 10: 205.
 2.N/1882-83 4[112], [117]; KSA 10: 148-149.
 3.N/1882-83 4[92]; KSA 10: 141.
 4.N/1885-86 1[193]; KSA 12: 54.
p. 2911.Aan Salomé, juni 1882; KSB 6: 205.
 2.Aan Köselitz, augustus 1882, vgl. aan Baumgartner, november 1878; KSB 6: 239, KSB 5: 366.
 3.Aan Rée en Salomé (ontwerp), december 1882; KSB 6: 307.
 4.Aan Elisabeth, juli 1883; KSB 6: 390.
 5.Aan Meysenbug, maart 1884; KSB 6: 490.
 6.Aan Gersdorff, mei 1885, 1886a (8); KSB 7: 51, KSA 5: 21.
 7.Aan Schmeitzner, april 1878, aan Rohde, februari 1886; KSB 5: 317, KSB 7: 153.
 8.1883b (Von den berühmten Weisen), vgl. 1879 (313), N/1880 6[337], N/1883 12[1]37,
p. 292 1884 (Von den Abtrünnigen 2); KSA 4: 132-133, KSA 2: 506, KSA 9: 282, KSA 10: 386, KSA 4: 229.
 1.N/1883 18[53]; KSA 10: 580.
 2.1881 (522); KSA 3: 301.
 3.1887c (350); KSA 3: 586.
 4.1887c (381); KSA 3: 634-635.
 5.Vgl. 1888c (Klage der Ariadne); KSA 6: 401.
 6.1889b (Warum ich so gute Bücher schreibe 2); KSA 6: 302.
 7.Derrida 1984 onderstreept het belang van oren voor de invulling van Nietzsches biografie.
p. 2931.N/1883 7[209]; KSA 10: 307.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl