Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 284-289.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.8.
© 1999, 2003

 

Eenzaamheid en opvolging

De conclusie is filologisch: 'Het hele verleden is een tekst met honderd betekenissen en interpretaties, en waarlijk een weg naar véle toekomsten! Maar wie de toekomst een betekenis geeft, bepaalt ook de ene interpretatie van het verleden' [3]. Het probleem daarbij is dat de toekomst bevolkt wordt door kinderen die 'ons' niet meer zullen begrijpen. Houdt lachen over jezelf dan niet in dat je je doodlacht?

Het lijkt erop dat we onszelf als al te breekbaar kennen, misschien als al gebroken en ongeneeslijk; het lijkt erop dat we bang zijn voor deze hand van het leven [...]; het lijkt erop dat we blijmoedig zijn omdat we ontzettend droevig zijn. We zijn ernstig, we kennen de afgrond: dáárom verzetten we ons tegen alles wat ernstig is. [...] Er is iets aan ons dat makkelijk breekt: [p. 285:] zijn we bang voor de brekende kinderhanden? [1]
Om in ieder geval jezélf dood te lachen, moet het heft in eigen hand genomen worden. Nietzsche kan het niet meer in de handen van 'leerlingen' laten. Dat zijn na Lou alleen nog spoken, waarvan je veiliger kunt houden dan van mensen. 'Mij lijkt dat ik tegen mensen te mild, te voorkomend ben; ook maken mensen, waar ik ook geleefd heb, meteen zoveel aanspraak op me dat ik me uiteindelijk niet meer tegen ze weet te verdedigen' [2]. Voor Nietzsche blijft de enige maatstaf om te bepalen of hij op zijn eigen weg is, zijn gezondheid. En die geeft aan dat hij niemand meer als vriend kan toelaten die het afschuwelijke lijden onder het onbegrip voor zijn grote gedachten niet begrijpt, en dit valt van niemand meer te verwachten. 'Ik ben nu voorzichtiger ... ik hoop eindelijk die absurde behoefte iets van medemensen te willen dat ze me absoluut niet kunnen geven – ontspanning, verkwikking, bemoediging – kwijt te zijn' [3]. Geleidelijk schaft hij bijna al zijn menselijke betrekkingen af om niet meer aangezien te worden voor iemand anders dan hij is.
   Het doorzettingsvermogen en de moed die nodig zijn om nog te durven leven, namen 'manlijke' vormen aan toen Nietzsche behalve de breuk met Lou ook nog die met zijn mede-ouder Rée te verwerken kreeg. Toen Elisabeth hem over Rées bijdrage aan de breuk informeerde, werd Nietzsche getroffen door het onterechte vertrouwen dat hij jarenlang had gehad in iemand die zo'n geniepige en achterbakse misdaad kon begaan 'niet alleen tegen mij, maar bovenal tegen de vriendschap en zelfs nog tegen het holste begrip "vriendschap". Foei, meneer!' [4]. In zijn eerste opwinding werd zijn toon krijgszuchtiger, maar dat was tegen zijn zin: 'ik ben niet gemaakt voor vijandschap' [5]. In die tijd begon hij zijn verschillen met Rée op een rijtje te zetten [6]. Daarmee legde hij de basis voor zijn 'moraalfilosofische' werk (Voorbij goed en kwaad en de Genealogie van de moraal), waarin de kuddemens zijn grootste vijand is. 'De huidige doorsneemens is mijn grootste vijand; ik dank het aan Rée dat ik die leerde kennen' [7]. Juist deze doorsneemens, die veel overeenkomst vertoont met de 'gewone' mens die hij via zijn moeder en zus leerde kennen (p. 243), moet hij overwinnen om andere perspectieven en driften bestaansrecht te [p. 286:] kunnen geven. 'Liever bedreigd en bewapend leven dan onder deze laffe wederzijdse kuddevriendelijkheid!' [1]. Binnen hemzelf komen daarmee een 'herenmoraal' en een 'slavenmoraal' in gevecht. In overeenstemming met de overwegingen over individualiteit en fatum uit zijn schooltijd stelt hij: 'zelfs wie zelf morele waardeoordelen tegen elkaar afweegt, zoals ik, wil zich daarmee als een hoger mens afzonderen van hen die het uithouden om onder overgeleverde waardeoordelen te leven' [2]. Bij het zoeken naar een eigen verhouding tot de overlevering had hij Lou aan zijn kant gevonden, maar – net als Rée, met wie ze samen was gaan wonen – stond ze nog te dicht bij de kudde om te begrijpen wat hij zelf over te leveren had.
   In de wereld zonder metgezellen die overbleef, is zijn '"filosofie", als ik het recht heb om zo te noemen wat me tot in de wortels van mijn wezen mishandelt' [3] niet meer mededeelbaar. Hij neemt de tijd om alles op een rijtje te zetten, en voelt zich niet helemaal tot zwijgen gedoemd. Maar het lijkt volkomen onmogelijk om anders begrepen te worden dan in de militaristische taal van zijn tijd. In 'deze eeuw van de nationaliteitenwaanzin' [4] voelt hij zich ingepakt door kleinzielig moreel gekakel, cultuurvijandige jodenhaat en plompe inhoudsloze machtsverbreiding van 'Duitsland'. Een enkeling waardeert zijn werk als gevaarlijk (als dynamiet), en verder wordt zijn 'ongearticuleerde toon' afgedaan als psychiatrisch en ziekelijk. Die verwijzing naar het gekkenhuis lijkt de prijs die betaald moet worden om een eigen weg te kunnen gaan.
   Mazzel is dat zijn ziekte-uitkering door een vergissing doorbetaald wordt, zodat hij met zuinigheid, en giften van vrienden, de druk van zijn boeken kan betalen. Die vormen nog steeds zijn grootste hoop om iets van zijn culturele doelen te verwezenlijken. Misschien dat zijn werk pas 'tegen het jaar 2000 gelezen mág worden'. 'O die eenzaamheid, en van kindsbeen af! Die geslotenheid, zelfs in de vertrouwdste omgang! Er valt helemaal niet meer bij me te komen, ook niet meer met weldaden'; 'Maar er zijn wegen die niet toelaten dat je ze teruggaat; en dus ga ik voorwaarts, omdat ik voorwaarts móet' [5].

Met Aldus sprak Zaratoestra rondt Nietzsche volgens zijn terugblik in Ecce homo het jazeggende deel van zijn taak af, en hij begint aan het [p. 2287:] 'needoende' deel. Zijn ja neemt meer dan ooit de vorm aan van een negatie van de negatie: 'de omwaardering van alle bestaande waarden zelf, de grote oorlog ... het oproepen van een dag des oordeels. Daarbij is inbegrepen het langzaam aan omzien naar verwanten die mij uit kracht de hand kunnen rijken om te vernietigen. ... Vanaf dat moment zijn al mijn geschriften vishaken: misschien kan niemand zo goed vissen als ik? ... Als ik niks víng, dan ligt de schuld niet bij mij. Er waren geen vissen ...' [1].
   Als hij desondanks weer moed vat tot zichzelf, blijven als enig gezelschap roofdieren over.

Eenzaam!
Wie zou het ook wagen
hier te gast te zijn? ...
Een roofvogel misschien [...]
met waanzinnig gelach,
roofvogelgelach ... [2]
De verkenning van zijn land 'dat niemand nog bezeten en amper iemand zelfs maar gezien heeft' maakt hem eenzaam, vernietigend, de waanzin nabij. Hij begint werkelijk zichzelf op te eten, en verwerft zich een gouden fonkeling die bijna onaanraakbaar maakt. 'Eenzaam temidden van goede vrienden en trouwe buren, glimlachend en verbaasd over hun "razende domheid", over de opdringerige welwillendheid'; 'ik ben zonder uitzondering al mijn vrienden in de laatste jaren kwijtgeraakt' [3]. Terwijl hij zwijgend voor de toekomst schrijft, kan alleen muziek – vooral Köselitz' compositie 'De leeuw van Venetië' – zijn gevoelens nog verzachten.
   Zijn behoefte aan 'verwanten' maakt de verschrikkelijke gedaante die ooit achter zijn stoel een ongearticuleerde en onmenselijke toon liet horen, snel opdringeriger. 'Wie bang is weet niet wat alleenzijn is: achter zijn stoel staat altijd een vijand' [4]. De enige medestanders waarop hij nog durft hopen, zijn bovenmenselijke vijanden. Al tijdens het schrijven aan Aldus sprak Zaratoestra wordt hij zich bewust van het ontbreken van 'vissen', en werpt hij zijn vishaak over zijn hoofd, ver de zee van de toekomst in. Daarmee wendt hij zich zelfs een keer 'tegen de behaaglijkheid van de wijze ... tegen de "vrolijke wetenschap"' [5]. Dit betekent niet dat hij [p. 288:] de vrolijke wetenschap als project opgeeft. In dezelfde tijd stelt hij vast: 'La gaya scienza is absoluut nodig voor iemand die zo denkt als ik en zoiets wíl' [1]. Maar hier is niets 'behaaglijks' meer aan. Na voltooiing van Aldus sprak Zaratoestra is hij zijn al te lang volgehouden 'wijsheid' uit het motto van de eerste druk behoorlijk zat. In plaats van alles vriendelijk en aanbiddelijk te vinden, wordt het tijd om te lachen.
   Het troubadourschap combineerde al vele gezichtspunten: dat van de ridder, de held, de manlijke strijder, en die van de dichter, de nar en de vrouw. Aan dit rijtje moet nu ook dat van het kind worden toegevoegd, het kind dat beide polen waaruit het voortgekomen is in zich verenigt, en in volle onschuld 'met werelden speelt'. Dat maakt het kind strijdbaar. Het vult het 'ik wil' van de leeuw aan met het simpele 'ik ben' van de Griekse goden [2]. Daarmee bevindt het zich als het ware weer in de wereld waarin Nietzsche omstraald werd door het lachen van de lentezon, vóórdat dit gelach hem hoongelach over de menselijke nietigheid begon te lijken. Maar hoe kan hij als dichtende strijder, als belachelijke vernietiger van oude waarden, die niet meer bang is maar toch huivert, de onschuld terugvinden van het kind dat nóg niet bang was? Om dat kind te kunnen worden, moet de slang de kop afgebeten worden: de eeuwige wederkomst moet aanvaard worden, zodat alle tijd in één punt samenvloeit, en alle ervaringen ineens ervaren kunnen worden. 'Maar ik wil het leven niet nog een keer. Hoe heb ik het verdragen? Scheppend. Waardoor kan ik de aanblik uithouden; de blik op de Übermensch, die ja zegt tegen het leven? Ik heb geprobeerd er zélf ja tegen te zeggen ... Ach!' [3].
   In Aldus sprak Zaratoestra wordt het verlangen naar dit jazeggen nog uitgesproken in het verlangen van Zaratoestra naar zijn kinderen en naar de lachende leeuw met de zwerm duiven. De leeuw duidt als derde dier van Zaratoestra, naast de wijsheid van de slang en de trots van de adelaar, op rijpheid en macht, die door de duivenzwerm wordt aangevuld met zachtheid en mildheid [4]. In aantekeningen voor Aldus sprak Zaratoestra raken deze dieren uiteindelijk, anders dan in het boek, in gevecht [5]. Dat gebeurt op het moment waarop Zaratoestra de ondergang verneemt van de 'gelukzalige eilanden' waarop zijn kinderen woonden, zijn vrienden en leerlingen die hij achter zich gelaten heeft. Als er geen gelukzalige eilanden meer zijn, verworden zijn dieren tot de uiteenlopende driften die in hem om de opperheerschappij strijden. Als Nietzsche dan naar zichzelf [p. 289:] kijkt, bevangt hem de 'weerzin van het intellect tegen de chaos' waaruit ook wetenschap ontstaat. Het blijft zijn ideaal al die verschillende ervaringen als eenheid te kunnen beleven zónder daarbij uit elkaar te springen; alle wezens zijn slechts vooroefeningen voor een verenigende 'inlijving' van de tegenstellingen die het individu tot veelheid maken.
   Aldus sprak Zaratoestra houdt de mogelijkheid open dat het mogelijk is zo'n 'persoonlijkheid' te zijn. Het streven daarnaar lijkt de enige manier om het leven waarde te geven, en op heldhaftige momenten kun je daarbij lachen: 'nadat ik dag na dag "waarden omgewaardeerd" heb en reden had om zeer ernstig te zijn, is er een zekere fataliteit en onvermijdelijkheid tot blijmoedigheid. Ongeveer zoals bij een begrafenis ...' [1]. Met deze fataliteit voelt Nietzsche zich steeds sterker verbonden. Het gaat er niet langer om elk fatum welwillend op zich te kunnen nemen. Hij zal zélf een fatum zijn. Als hij uiteindelijk het gevoel krijgt dat het uitgesproken goed met hem begint te gaan, en dat hij zijn opgave bijna voltooid heeft, voelt hij zich meer dynamiet dan mens. Voor zijn gevoel begint hij eindelijk zijn eigen werk te begrijpen, en zelfs te waarderen; niets in zijn leven lijkt meer toevallig. De vele inzichten die hij in zich verenigt, maken hem steeds goddelijker. Hij merkt dat hij een fascinerende indruk begint te maken op mensen om hem heen, die hem met eerbied behandelen.
   'Kort en goed, zéér goed zelfs: nadat de oude God afgeschaft is, ben ik bereid de wereld te regeren ...' [2]. 'Ik zou liever hoogleraar in Basel zijn dan god, maar ik heb het niet aangedurfd om mijn privé-egoïsme zo ver te voeren dat ik de schepping van de wereld daarom achterwege zou laten' [3]; de vraag naar de 'eigen' kern van zijn persoonlijkheid wordt daarmee als onbeantwoordbaar terzijde gelegd, omdat 'in de grond van de zaak elke naam in de geschiedenis ik ben'. Enkele van zijn laatste brieven kan hij nu met recht als Dionysus ondertekenen, enkele andere met hetzelfde recht als 'de gekruisigde'.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 284   3.   N/1883 22[3]; KSA 10: 624.
p. 2851.N/1885-86 2[33]; KSA 12: 79-80.
 2.Aan Overbeck, april 1887; KSB 8: 56.
 3.Aan zijn moeder (ontwerp), januari 1888; KSB 8: 235.
 4.Aan Rée (ontwerp), juli 1883; KSB 6: 398.
 5.Aan zijn zus, juli 1883; KSB 6: 407, 416.
 6.Bijv. N/1883 16[15]-[18]; KSA 10: 503-506.
 7.N/1883 17[49]; KSA 10: 553.
p. 2861.N/1884 27[45]; KSA 11: 286.
 2.N/1883 7[22]; KSA 10: 246.
 3.Aan Overbeck, juli 1885; KSB 7: 62.
 4.Aan Köselitz, maart 1884; KSB 6: 486.
 5.Aan Meysenbug, september 1886, mei 1884, aan Brandes, december 1887; KSB 7: 257, KSB 6: 500, KSB 8: 206.
p. 2871.1889b (Jenseits von Gut und Böse 1); KSA 6: 350.
 2.1888c (Zwischen Raubvögeln); KSA 6: 389-390.
 3.N/1885 34[258], aan moeder en zus, september 1885; KSA 11: 508, KSB 7: 92.
 4.N/1883 12[1]83; KSA 10: 390.
 5.N/1883 15[17]; KSA 10: 483.
p. 2881.N/1883 17[88]; KSA 10: 566.
 2.N/1884 25[351]; KSA 11: 105.
 3.N/1882-83 4[81]; KSA 10: 137.
 4.N/1883 16[51], 21[2]; KSA 10: 517, 598.
 5.N/1883 16[46], vgl. N/1883 21[6], N/1883-84 24[18]; KSA 10: 513, 602, 656.
p. 2891.Aan Köselitz, mei 1888; KSB 8: 317.
 2.N/1888-89 25[19]; KSA 13: 646.
 3.Aan Burckhardt, januari 1889; KSB 8: 577-578.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl