Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Zeggen wat
vanzelf spreekt Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, 'Zeggen wat vanzelf spreekt, Taal en subjektiviteit in Pêcheux' diskoerstheorie', in: Krisis 17, 1984, pp. 72-75.
Hoofdstuk 3, Pêcheux' discourstheorie, paragraaf 3.3.
© 1984, 2003 (gewijzigde spelling)

 

De identiteit van het subject

Als meest ingrijpende vanzelfsprekendheid ziet Pêcheux de aanname van subjectiviteit. De vanzelfsprekendheid van betekenissen hangt direct samen met de manier waarop de identiteit van het subject vorm krijgt (p. 105) [15]. Pêcheux wil de ontwikkeling zichtbaar maken van de vanzelfsprekendheid dat "ik natuurlijk mezelf ben". Hij doet dat, door – parallel aan de ideologische formaties (of apparaten) – binnen het discours discursieve formaties te onderscheiden (p. 111-8) . Pêcheux geeft geen voorbeelden van discursieve formaties, maar je kunt aan de corpussen teksten denken die binnen eenzelfde ideologische formatie zijn voortgebracht, zoals de opeenvolging van lessen, huiswerk, rapporten e.d., het geheel van preken, gebeden, gezangen e.d., de wethoeken, rechtspraak, jurispruden- [p. 73:] tie e.d., etc.. Deze discursieve formaties waarbinnen teksten (en maatschappelijke verhoudingen) vorm krijgen, leveren de vanzelfsprekendheden waardoor uitingen de betekenis krijgen die ze gewoon lijken te hébben. De taal wordt door deze vanzelfsprekendheden een doorzichtig geheel waarin precies vast lijkt te liggen wat kan (of moet) worden gezegd. Betekenisvolheid en betekenisloosheid worden zo gedefinieerd door het ingewikkelde netwerk van de op een bepaald moment heersende discursieve formaties, dat Pêcheux het interdiscours noemt. Dit is een parallel van Althussers ideologiebegrip binnen het discours. De vanzelfsprekendheid van betekenissen (en van de identiteit van het subject) is een werking van het interdiscours. Doordat Pêcheux deze parallel met Althusser aanhoudt, wordt het interdiscours een vrij staties geheel, dat abstraheert van het procesmatige karakter van het discours. Deze abstractie maakt Pêcheux' discoursanalyse enerzijds mogelijk, maar bewerkstelligt anderzijds dat deze analyse gebonden blijft aan een te staties uitgangspunt.
   Pêcheux onderscheidt twee manieren waarop betekenissen voorondersteld kunnen worden, namelijk alsof ze op een neutrale manier uit de werkelijkheid kunnen worden afgeleid en alsof ze op een neutrale manier uit de taal kunnen worden afgeleid. In het eerste geval spreekt hij van een preconstructie van iets wat onafhankelijk van de taal zou bestaan. In het tweede geval van een articulatie van iets wat a1 eerder uitgesproken zou zijn of zou kunnen zijn. In beide gevallen is er sprake van een werking van het interdiscours, wat door de vanzelfsprekendheid van die werking onzichtbaar blijft. Pêcheux illustreert dit op taalfilosofisch niveau onder verwijzing naar Frege. Hij doet dat om beide discursieve mechanismen zó met formele kenmerken van de taal te verbinden, dat ze analyseerbaar worden. Pêcheux gaat vooral in op het verschil tussen beperkende en uitbreidende bijzinnen. In Freges zin "Degene die de elliptische vorm van de planeetbanen ontdekte, stierf in ellende" ziet hij als vooronderstelling, dat "Degene" (als open plaats, als "x") verwijst naar een werkelijk subject, dat met behulp van de beperkende bijzin "die .... ontdekte" geïdentificeerd kan worden als Kepler. Zo wordt een subject gepreconstrueerd, dat bijvoorbeeld zelfstandig kan gaan optreden in de zin "Kepler, die de elliptische vorm van de planeetbanen ontdekte, stierf in ellende". De hier uitbreidende bijzin "die .... ontdekte" articuleert nu als een soort geheugensteuntje iets wat eigenlijk bekend wordt verondersteld; alsof we eigenlijk op grond van onze kennis van de taal (van de betekenis van het woord "Kepler") al hadden kunnen afleiden, dat Kepler de ontdekking in kwestie op z'n naam heeft staan. De preconstructie wordt door zo'n articulatie ondersteund (p. 61-82). Maar in feite wordt "Kepler" zo gedefinieerd door de functie waarin hij staat, en deze functie door de al vooronderstelde invulling van de naam "Kepler". Allerlei toeschrijvingen [p. 74:] van vaste eigenschappen aan personen of aan groepen mensen komen via zo'n cirkeldefinitie tot stand. Alledaagse voorbeelden zijn: "Bevolkingsgroepen die werkloosheid veroorzaken (verondersteld dat die er zijn) moeten zich koest houden"/"Buitenlanders, die (zoals bekend) werkloosheid veroorzaken, moeten zich koest houden"; "Met vrouwen die aanleiding geven tot verkrachting, kan een man z'n gang gaan"/"Met vrouwen, die aanleiding geven tot verkrachting, kan een man z'n gang gaan" (De komma maakt het verschil uit tussen de vooronderstelling dat zulke vrouwen er zijn en de stelling dat alle vrouwen zo zijn), etc.
   Althussers "aanspreking door de ideologie" kan op het niveau van de discourstheorie begrepen worden als een identificatie met het interdiscours. Om niet "gek" te worden (in de zin van overgeleverd te zijn aan het via verschilrelaties verglijden van betekenissen), heb je een identiteit nodig (gelijkheid met jezelf, een vanzelfsprekende betekenisvolheid van jezelf). Je kunt niet waarnemen, hoe je je identiteit aan het interdiscours ontleent. Je móet wel "vergeten" hoe je subject geworden bent, om subject te kunnen zijn. Dit leidt ertoe, dat het subject "nergens vandaan" lijkt te komen, "altijd al" bestaan lijkt te hebben. Pêcheux noemt dit ontbreken van een fundament het "Münchausen-effect": het subject lijkt zichzelf bij de haren uit het moeras omhoog te hebben getrokken (p.108-9) [16] .
   Om de voortdurende identificatie van subjecten zichtbaar te maken, heeft Pêcheux nu een aangrijpingspunt in de preconstructies en articulaties in het discours van de subjecten zelf. Deze beide soorten vooronderstellingen leggen op een vrij overzichtelijke manier de ruimte voor het subject binnen het discours vast. Pêcheux noemt deze ruimte, die overeenkomt met een open plaats in Freges functie-model of met een waarde in Saussures systeem van verschillen, de subject-vorm (p.114). Deze subjectvorm wordt vanuit het interdiscours (vanuit de functies of verschillen waarin iemand staat) ingevuld met een subject, dat ervoor verantwoordelijk gesteld kan worden dat het overeenkomstig de geboden ruimte spreekt en handelt. De subjectvorm bepaalt zo op een bepaald historisch moment bijvoorbeeld wat de grenzen zijn waarbinnen iemand een "gastarbeider", een "echte vrouw" of een "goed soldaat" is. Door de uitspraken waardoor mensen binnen het interdiscours gecategoriseerd worden, meet ieder subject zich verschillende inperkingen aan, "etiketjes" die bepalen wat en wie je bent en die je nodig hebt om iets of iemand te zijn.
   Maar dit geldt alleen voor "goede" subjecten, die zich volledig aanpassen aan het interdiscours. Het verloopt niet altijd zo gladjes, want er is ook verzet tegen de heersende discursieve formaties mogelijk. Er is een mogelijkheid van tegenidentificatie waarbij het subject niet vrijwillig de toegewe- [p. 75:] zen plaats inneemt, maar zich in plaats van met het interdiscours met tegendiscoursen identificeert (p. 155-8). Pêcheux laat hier zijn abstractie van verschillende en tegenstrijdige gebieden en tendensen binnen het interdiscours los. Maar tegelijk gaat de abstracte en statische term een eigen leven leiden: de tegendiscoursen zijn als "onderliggende" discursieve formaties opgenomen in het "heersende" geheel, het interdiscours. Het "slechte" subject, dat zich niet wil identificeren, valt dus nog steeds binnen de controle van de subjectvorm. Ook tegenideologieën komen niet helemaal los van het interdiscours.

 
Begin van de bladzij

Verwijzingen
p. 82   15.   Een vergelijkbare opmerking komt (minder uitgewerkt) bij Althusser voor (1978: 92).
 16.Dit funderingsprobleem komt ook aan de orde in De Jong 1982. Op pp. 147-52 behandelt hij een vergelijkbaar "Münchausen-trilemma", dat stelt dat voor een fundering van alle kennis een keuze gedaan moet worden tussen een oneindige regressie, een logische cirkel en een beroep op een dogma.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl