Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 259-266.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.5.
© 1999, 2003

 

De nar als antiheld

Om zonder schaamte om de aap te kunnen lachen die je zelf in de ogen van een god, of van een kind, kunt worden, is niet alleen berusting in de aardse komedie nodig; er is actieve overgave vereist. Deze komt geleidelijkaan naar voren in Nietzsches voorstelling van de nar. Dat narrendom in de titel van De vrolijke wetenschap plaats maakte voor troubadourschap (p. 158) was al opvallend omdat er zo weinig troubadours in Nietzsches werk voorkomen. Het is des te opvallender omdat de nar juist een opkomende en terugkerende rol speelt – al komt ook deze in Sanctus Januarius niet voor. Als komediespeler maakt de nar de verhullend-dichterlijke keerzijde zichtbaar van de associaties met de tragische held die de troubadour als ridder-dichter opriep. Als de held een held van de geest is geworden, moeten we 'af en toe blij zijn met onze dwaasheid [Narrheit] om blij te kunnen blijven met onze wijsheid!' [3].
   Deze waardering voor Narrheid onderstreept Nietzsches komische [p. 260:] wending in de tijd van De vrolijke wetenschap. In De geboorte van de tragedie was er nog geen sprake van narren; kort daarna maakte Nietzsche duidelijk dat pas de moderne mens, als die zich te individueel opstelt, het risico loopt een nar te worden. Terwijl mensen vroeger altijd werden aangemoedigd om 'eerlijk te zijn – en eventueel zelfs een eerlijke nar te zijn' [1], spelen ze tegenwoordig liever een uiterlijk aangepaste rol om maar geen nar te lijken. In de oudheid was het nog niet nodig om dat risico te vermijden; filosofen konden hun vrijheid nemen zonder daardoor tot nar te worden. Pas later werd onaangepastheid een schande. De veroordeling ervan werkte lange tijd door in Nietzsches beeld van de nar.

De scherpe tegenstelling tussen het klassieke veelgodendom en de latere gebondenheid aan één norm, heeft er uiteindelijk toe geleid dat er – juist door de druk van de norm – plezier in de ontsnapping kon ontstaan:

De mensen zijn gráppiger geworden sinds de middeleeuwen: rekenen met twee maten, een spitsvondig geweten en schriftverklaring zijn de middelen geweest. Dit soort scherping van de geest onder druk van een hiërarchie en theologie ontbrak in de oudheid. Veeleer maakte de grote vrijheid van denken dat de Grieken juist van alles geloofden en oppervlakkig waren; men kon naar believen beginnen iets te geloven en er naar believen weer mee ophouden. Anderzijds ontbrak ze het plezier in ondersteboven kerende scherpzinnigheid, het meest geliefde soort grappigheid van de nieuwere tijd. De Grieken waren niet erg grappig; daardoor keek men zo op van de ironie van Socrates. [2]
Met Socrates begon de wereld zonder narren ineen te storten. Deze 'hansworst die erin slaagde serieus genomen te worden' [3] is dan ook Nietzsches eerste nar. Dat Socrates als nar kan worden beschouwd, is een gevolg van de – met hemzelf ingetreden – verdachtmaking van elke individuele opstelling. Vóór Socrates werd niemand als nar gezien, waardoor iedereen zo uitzonderlijk kon leven als hij maar wilde. Na Socrates kan in principe iedereen die eigen doelen stelt, als nar worden gezien. 'Het Athene van de derde eeuw zou ons, als we er een bezoek konden brengen, als door narren bevolkt voorkomen. [...]. Dit is onze manier om tirannen te doden; we verwijzen naar het gekkenhuis' [4]. Dit gebaar maakt elk individueel inzicht tot idee-fixe; te geringe aanpassing is meteen aanleiding om iemand [p. 261:] als dwaas te bestempelen. Vanuit dit 'democratische' gezichtspunt is Socrates geen nar, maar juist degene die zich voor het eerst aan een algemeen heersend narrendom begon te ontworstelen. 'Nar' is sindsdien een aantijging geworden die geuit wordt door mensen die ermee aangeven dat ze zelf géén narren zijn. Nietzsche ontkracht dit door te benadrukken dat juist de wijze Socrates onder de Grieken een onaangepaste uitzondering was, en dus – als gevolg van zijn eigen gezichtspunt – een nar.
   De tegenstelling tussen een 'democratisch' streven zich aan te passen om maar niet voor nar aangezien te worden, en 'klassieke' onaangepastheid die van geen narren weet, werkt door in al Nietzsches werk. Voor 'democraten' is de afwijkende ander de nar, en de niet in de tijd passende 'aristocraat' is een nar in de ogen van anderen. In beide gevallen is 'nar' een aantijging, en ook Nietzsche zelf springt kwistig met deze aantijging om. Ook hij is een nazaat van Socrates, wat een klassiek gezichtspunt zonder narren ook voor hem bijna ondenkbaar maakt. Waar de nar in Menselijk, al te menselijk of Morgenrood voorkwam – meestal impliciet, met name in het woord 'dwaasheid' [Narrheit] – verwees Nietzsche onbekommerd zelf naar het gekkenhuis; wat hij als dwaasheid aanduidde, staat vooral in verband met menselijke denkfouten, onvolkomenheden, zwaktes en onrechtvaardigheden [1]. In tegenstelling tot het gebruik dat volgens hem gangbaar is, wijst hij met deze term echter geen individualiteit af die te ver zou gaan, maar juist al te vergaande aanpassing [2].
   In de tijd voor De vrolijke wetenschap gebruikte Nietzsche 'dwaasheid' hoegenaamd altijd in afwijzende zin. Toch kan dat wat hij afwees bijna altijd geïnterpreteerd worden als een voorstadium dat onvermijdelijk is – hoezeer men het ook te boven moet zien te komen. In dat opzicht gaat het minder om verwijzingen naar het gekkenhuis dan om confrontaties met een opvoedingsideaal. Dat blijkt ook uit de enige passage waarin hij dwaasheid iets meer waardeerde:
Wie een goed voorbeeld wil geven, moet een vleugje dwaasheid aan z'n deugd toevoegen; bij het nabootsen verheft men zich dan boven de nagebootste, en dat doen mensen graag. [3]
Dwaasheid is hier wel een individuele afwijking, maar wordt daarom nog niet afgewezen. Het is een afwijking die dienstig is als middel, als iets om [p. 262:] zich boven te verheffen.

In overeenstemming met zijn opvatting van dwaasheid gebruikte Nietzsche ook de term 'nar' lange tijd volkomen afwijzend. Hij stelde bijvoorbeeld vast dat men levenslang 'een onverbeterlijke nar van de ijdelheid' is [1], wat niet meer lijkt te betekenen dan dat men zich steeds laat bedriegen. Narren zijn niet zozeer grapjassen, als wel mensen die zich voor de gek laten houden [genarrt worden] of beter nog: die zichzelf voor de gek houden, kortom: gekken. Deze indruk wordt bevestigd door een passage in Menselijk, al te menselijk waarin Nietzsche het narrendom uitdrukkelijk aan de orde stelde. Daarin vergeleek hij eigentijdse schrijvers met middeleeuwse narren:

Het is hetzelfde soort mensen; schijnbaar verstandig, grappig, overdreven, onbenullig; af en toe alleen aanwezig om de hartstochtelijkheid van de stemming door invallen en geleuter af te zwakken, en het al te zware, plechtige klokgelui van grote gebeurtenissen met misbaar te overstemmen; vroeger in dienst van vorsten en mensen van adel, nu in dienst van partijen [...]. Het zijn de 'narren van de moderne cultuur', die men milder beoordeelt als men ze als niet helemaal toerekeningsvatbaar beschouwt. Geschrijf als levensberoep beschouwen moet redelijkerwijs als een soort krankzinnigheid gelden. [2]
Menselijk, al te menselijk bevestigde de onvermijdelijkheid van dwaasheid, ook waar die op zichzelf verworpen werd: de menslievendheid van de wijze maakt dat hij zich zo af en toe als nar moet opstellen, zodat hij zich 'opgewonden, boos of verheugd moet voordoen, om zijn omgeving geen pijn te doen met de koelheid en bezonnenheid van zijn ware aard' [3]. Zo'n wijze nar past zich aan aan de eisen van z'n omgeving. Dat de nar, of degene die voor nar wordt aangezien, voor de gek houdt, is nodig om geen pijn te veroorzaken. In een langer gesprek wordt je zelfs onvermijdelijk tot nar, hoe wijs je ook bent, omdat je ook moet doorpraten als je geen antwoorden meer hebt. Door pijnlijke stiltes op te vullen, suggereer je dan – net als de oude Grieken – oppervlakkige zekerheden waar je in feite met lege handen staat. Maar als je je laat inpalmen door zulke niet-onderbouwde zekerheden, dan worden deze door de moderne mens al snel als idee-fixen ontmaskerd. Tenminste, dat gebeurt bij zekerheden die niet door anderen gedeeld worden: bij elke eigen weg die je gaat, word je [p. 263:] door anderen al snel voor nar uitgemaakt [1]. Maar Nietzsche stelde zijn waardering geleidelijk bij: als je nar wordt door je eigen gedachten van je af te zetten, dan zegt dat niets over de waarde van die gedachten; en evenmin zegt het iets tégen de waarde van die gedachten als je ze wel volgt [2].
   Zowel aanpassing als het volgen van een eigen weg maakt dus tot nar. Voor de laatste manier van nar-zijn, in de ogen van anderen, kreeg Nietzsche steeds meer waardering. Maar in Morgenrood laat de nar zich toch nog inpalmen; waar we voor de gek gehouden worden (narren zijn) door de schone schijn, die alles eenvoudig laat lijken, probeert de wetenschap ingewikkelde verbanden te laten zien [3]. Weliswaar is het een voorwaarde voor kennis om 'dwaas [närrisch] geweest te zijn met grote en kleine narren' [4], maar dat neemt niet weg dat echte kennis inhoudt dat je dat inderdaad gewéést bent. In de enige passage in Morgenrood waarin Nietzsche zich aan een uitgewerktere overpeinzing over de nar waagde, treedt echter toch een onaangepaste nar naar voren.
Zeer mooie, zeer goede en zeer machtige mensen komen bijna nooit over iets de volle, gewone waarheid te weten – want in hun aanwezigheid liegt men onwillekeurig een beetje, omdat men hun werkingen ondergaat en dat wat men zou kunnen meedelen, overeenkomstig deze werkingen in de vorm van een aanpassing ter sprake brengt [...]. Als zulke mensen desondanks en absoluut de waarheid willen horen, dan moeten zij er hun hofnar op nahouden – een wezen dat het voorrecht van de gek heeft dat het zich niet kan aanpassen. [5]
De opvatting van de nar die uit deze passage spreekt, is positiever dan voorheen. De nar is niet langer een bedrogene of een bedrieger, maar iemand die waarheid spreekt [6]. Het onvermogen zich aan te passen, dat klassieke filosofen en moderne gekken kenmerkt, is een 'voorrecht' geworden.
   In deze meest positieve passage uit deze tijd wordt de nar uitdrukkelijk 'hofnar' genoemd. Dat onderscheidt hem van de alledaagse gek, al slaat Nietzsche het dienen van vorsten nog steeds niet hoog aan. In de positieve beoordeling van zijn individualiteit en onaangepastheid leeft het [p. 264:] eerdere beeld van de door schijn bedrogen en zichzelf bedriegende gek nog voort: de waardering betreft nog steeds niet het nar-zijn, maar het nar-hebben. De nar is onmisbaar als míddel, maar dat blijft een zeer dubbelzinnige erkenning.

In De vrolijke wetenschap komt de nar minder uitdrukkelijk voor dan je zou verwachten op grond van het plan om het boek 'Narrenboek' te noemen. In de passages waarin het woord voorkomt, past dit in het geschetste beeld. Maar Nietzsche beschouwt nu ook een eigen idee als 'dwaasheid' zonder het daarom af te wijzen: 'Het is mijn soort ongerechtigheid' [1]. Uitzonderlijkheid brengt nu eenmaal een zekere mate van narrendom met zich mee: 'gewone' mensen zien edele mensen voor narren aan, net zoals ze het plezier onderschatten dat de waanzinnige in z'n idee-fixen heeft. Weliswaar blijft ook het afwijzende aspect van zelfverlakkerij aanwezig, maar dit raakt op de achtergrond bij het gevoel dat het nodig kan zijn om zichzelf voor de gek te houden.

Juist omdat we uiteindelijk zware en ernstige mensen, en meer gewichten dan mensen zijn, doet niets ons zo goed als de zotskap: we hebben die voor onszelf nodig – we hebben alle overmoedige, dansende, spottende, kinderlijke en zalige kunst nodig, om de vrijheid over de dingen die ons ideaal van ons eist, niet verloren te laten gaan. [...]. We moeten ook boven de moraal kunnen staan; en niet slechts staan, met de angstige stijfheid van iemand die bang is ieder ogenblik uit te glijden en te vallen, maar ook zweven en spelen! Hoe kunnen we daartoe zonder de kunst, hoe zonder de nar? – En zolang jullie je nog op enige manier voor jezelf schamen, horen jullie nog niet bij ons! [2]
Opnieuw is de nar nodig als míddel om tot een ander zelfbeeld te komen. Tegenover de stilte van verhullende en tegen beschaming beschermende 'duivenvoeten' lokt het narrendom nu uit tot overmoedig en onbeschaamd zweven.

Jaren later, bij de tweede druk van Menselijk, al te menselijk in 1886, zal Nietzsche een ingrijpende poging doen om het negatieve beeld van de nar ongedaan te maken. Hij voegt aan het boek een naspel toe met de titel 'Onder vrienden'. Met name het volgende couplet daarvan is geheel in strijd met het eerder opgebouwde beeld: [p. 265:]

Wat ik vind, wat ik zoek ...
Stond dat ooit al in een boek?
Eer in mij de narrenzede!
En leer uit dit narrenboek
hoe de rede komt ... 'tot rede'! [1]
Blijkbaar is de titel 'Narrenboek', die Nietzsche uiteindelijk níet voor De vrolijke wetenschap gebruikte, hem wel zo dierbaar dat hij die nog ergens kwijt moet. Dat hij deze term – ook achteraf – niet voor De vrolijke wetenschap gebruikt, kan erop duiden dat hij hem minder van toepassing vindt op dat boek, dat als 'troubadoursboek' de reeks boeken vanaf Menselijk, al te menselijk moet afsluiten. Dat hij het enkele jaren oudere eerste boek van deze reeks wel als narrenboek kan zien, duidt erop dat hij zijn eigen 'dwaasheid' daarin eindelijk als eigenzinnigheid is gaan waarderen; in De vrolijke wetenschap wordt die dan aangevuld met een nieuw soort heldendom. Maar ook in het aangehaalde couplet is de waardering voor 'de narrenzede' beperkt: narrendom wordt opnieuw alleen gewaardeerd voor zover het een míddel is (om tot rede te komen). Dat geeft de troubadour, die niet alleen dichter (bedrieger en bedrogene, en als zodanig nar) maar ook ridder is, een zelfstandiger belang.

De manier waarop de komedianten in de vorige paragraaf tot lachen aanzetten, wordt verduidelijkt door de narren uit deze paragraaf. Terwijl in de eerdere voorstelling de nadruk op de komedie lag, dus op de situatie waarin iemand met meer of minder tegenzin tot komediant wordt voor een ander die toeschouwt, gaan Nietzsches opmerkingen over de nar directer over de mensen die het betreft. De nar maakt geen deel uit van een alomvattende menselijke komedie, maar stelt zich als individu bloot aan bespotting door anderen, of door zichzelf. Nietzsche ziet geleidelijk minder mogelijkheden om als nar deel uit te maken van een gemeenschap.
   Maar het maakt uit of je je als nar opstelt ten opzichte van anderen of voor jezelf. De nar in de ogen van anderen past zich onvoldoende aan, en kan daar groot gelijk in hebben als hij daarmee z'n eigen doelen volgt. Een zekere afstandelijke beschouwelijkheid ten opzichte van de gemeenschap, en zelfs vereenzaming, zijn daarvan het gevolg, en het valt niet mee om de kracht te verzamelen om dat aan te kunnen. Daardoor vervalt deze nar gemakkelijk tot nar in de ogen van zichzelf: door zich te zeer te dwingen tot het in-stand-houden van een schone schijn, raakt dan het zicht op eigen doelen verloren. Maar dat geldt ook voor de nar in de ogen [p. 266:] van anderen als die zich als middel laat gebruiken om anderen de 'omgekeerde' waarheid te laten zien. In dat geval kan het aantrekkelijk zijn om een nar te hébben (om toeschouwer te zijn), maar is het minder aantrekkelijk om een nar te zíjn (vgl. de aap Gods).
   Nietzsche had zich met betrekking tot Dionysus, en met betrekking tot zijn bekentenissen in Sanctus Januarius, uitdrukkelijk gerealiseerd dat al het persoonlijke vanuit het gezichtspunt van een toeschouwer al gauw komisch is, hoe tragisch het voor iemand zelf ook is. Dat is fnuikend voor het zelfbeeld van het menselijke individu. In zijn kritiek op de figuur van de nar (die z'n waarde, net als de eerder bekritiseerde beroepsmens, te zeer aan anderen ontleent en te weinig aan zichzelf) probeerde Nietzsche daarom zo lang mogelijk vast te houden aan z'n tragische ideaal. Hier kan een verbinding worden gelegd met de eerdere bespreking van de verhouding tussen 'de man' en 'de vrouw'; wat maakt de zwakken tot narren en de sterken tot troubadours? Terwijl Nietzsche het aan het eind van het vorige hoofdstuk op kon brengen om het belang te erkennen van vrouwelijke verhulling, en daar ook zelf toe neigde, blijft het veel moeilijker om zichzelf als nar te zien. Maar de ervaringen met Lou dwongen daar toe: eerst was hij nar geworden door zich aan te passen (hij had haar zelfs ten huwelijk gevraagd), vervolgens door zijn 'persoonlijke' hoop op de toekomst op haar te richten, en tenslotte door zich belachelijk te laten maken in de ogen van anderen.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 259   3.   1882 (107); KSA 3: 464-465.
p. 2601.1874a (5); KSA 1: 281.
 2.N/1875 6[24]; KSA 8: 107.
 3.1889a (Das Problem des Sokrates 5); KSA 6: 70.
 4.1880 (230); KSA 2: 657.
p. 2611.1878 (12), (375), (425), (430), 1881 (36), (102), (207); KSA 2: 32, 262, 279, 281, KSA 3: 44, 91, 187.
 2.1878 (110), 1881 (206); KSA 2: 111, KSA 3: 183.
 3.1878 (561); KSA 2: 332.
p. 2621.1878 (599); KSA 2: 342.
 2.1878 (194); KSA 2: 165.
 3.1879 (246), vgl. 1880 (voorafgaande dialoog), (232); KSA 2: 488, 537-539, 658.
p. 2631.1881 (480), (484); KSA 3: 285, 287.
 2.1881 (493); KSA 3: 290-291.
 3.1881 (6), vgl. (277); KSA 3: 20, 215.
 4.1881 (545); KSA 3: 316.
 5.1881 (451); KSA 3: 273.
 6.Vgl. Zijderveld 1971, 1982, Foucault 1989. Bröcker 1972 blijft gevangen in een kentheoretisch kader dat Narrheit tegenover waarheid stelt.
p. 2641.1882 (2), vgl. (3); KSA 3: 374.
 2.1882 (107); KSA 3: 465.
p. 2651.1886c; KSA 2: 366.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl