Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 266-272.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.6.
© 1999, 2003

 

Grenzen aan de ernst

In Sanctus Januarius schreef Nietzsche:

Het intellect is bij verreweg de meeste mensen een logge, duistere en krakende machine, die moeilijk op gang te brengen valt: als ze met die machine willen werken en nadenken, noemen ze dat 'de zaak serieus nemen [ernst nehmen]'. O wat een last moeten ze van het nadenken hebben! Het lieftallige beest mens lijkt steeds als het nadenkt z'n goede humeur te verliezen: het wordt 'ernstig' ['ernst']! En 'waar lachen en vrolijkheid is, daar deugt het denken niet', zo luidt het vooroordeel van dit ernstige beest tegen alle 'vrolijke wetenschap'. Welaan! Laten we aantonen dat het een vooroordeel is! [1]
Met deze passage, die ik al als motto voor mijn proloog aanhaalde, richtte Nietzsche zich tegen een éigen vooroordeel; de afwijzende houding die [p. 267:] hij lange tijd tegenover de komediant en de nar innam, sluit aan bij het ernstige beeld dat hij van zichzelf had.

Al in de terugblik op zijn leven die hij als dertienjarige schreef, wees hij op oorzaken en gevolgen van zijn eigen ernst:

Ik had in mijn korte leven al heel veel verdriet en droefenis meegemaakt, en was daardoor minder onbekommerd en wild dan de meeste kinderen. Mijn medeleerlingen pestten me vaak met deze ernst. En dit gebeurde niet alleen op de lagere school [...] [1]
Het jongetje dat de dingen zo serieus nam, stond toen al ver van de meeste andere kinderen. Enkele jaren later schreef hij uit Tristram Shandy het idee over dat ernst geheimzinnigdoenerij van het lichaam is om de gebreken van de ziel te verhullen [2]. Maar zelf verbond hij ernst jarenlang juist met verheven en religieuze innerlijke gevoelens. Terwijl hijzelf zich het liefst met die gevoelens terugtrok, herkende hij ze ook, en misschien wel juist, bij wilde helden en ruwe krijgers [3]. Zijn waardering voor 'hartstochtelijke ernst' bleek onder andere toen hij zich op zijn zestiende beklaagde over 'de geringe ernst van onze tijd' [4]. De reactie van anderen had er toen al toe geleid dat hij in zijn ogen niet in zijn tijd paste.
   Aan het eind van zijn studietijd leek Nietzsches vereenzelviging met de ernst iets af te nemen. Ik haalde al aan hoe hij bij het schrijven over Diogenes Laertius uitdrukkelijk zijn best deed om een schrijfstijl te ontwikkelen zonder de knorrige ernst van overdadige citaten (p. 73). En toen hij Sophie Ritschl over zijn hoop schreef om ooit een filologische stof te vinden die muzikaal beschreven kan worden, besefte hij dat 'dit harlekijnsjasje' de waarheid voor veel mensen onherkenbaar zou maken, maar, ging hij verder:
Niet voor ons, die geen bladzij van dit leven voor zo ernstig houden dat we er de grap niet als vluchtige randversiering bij zouden mogen tekenen. En welke god mag zich verbazen als we ons af en toe als saters gedragen en een leven parodiëren dat zich met al z'n poeha altijd zo ernstig en verheven voordoet. [5] [p. 268:]
Hiermee leek hij tijdens de herstelperiode aan het eind van zijn diensttijd een voorschot te nemen op wat hij later zijn vrolijke wetenschap zou noemen. Maar hij nam niet werkelijk afstand van zijn eerdere ernst. Het ging om 'af en toe' een vluchtige randversiering.
   Het leven bleef zich grotendeels ernstig voordoen. Toen Nietzsche net kanonnier was, liet hij Rohde weten dat hij hem vooral miste als vriend met een even grote levensernst als hijzelf. Ruim een jaar later, toen hij Rohde schreef dat hij 'aan de beroepsketting' zou worden gelegd, gaf Nietzsche hun verhouding weer als een mengeling van 'ernstige ogen en lachende lippen', maar daarbij overheerste 'de ernst van hun denken' [1]. Kort daarop verweet hij Deussen juist een 'onfilosofisch gebrek aan levensernst' dat hun vriendschap danig onder vuur legde. Tegenover Deussens gebrek aan filosofie – zijn oriëntatie op Plato – stond Nietzsches eigen 'schopenhaueriaanse ernst' [2]. 'Dit is het tijdperk van Schopenhauer', stelde hij, en daartoe behoorde 'een manlijk-sterke ernst', 'ernst die alleen tevreden [is] in het aangezicht van de naakte waarheid', en 'onverschrokkenheid tegenover harde en nare gevolgen, ja zelfs geneigdheid ertoe' [3]. Geen teruggetrokken ernst, maar de ernst van helden en krijgers.
   De geboorte van de tragedie stond helemaal in het teken van de schopenhaueriaanse ernst. De bevestiging van Nietzsches vriendschap voor Wagner die tot uitdrukking kwam in het voorwoord, had vooral tot inzet duidelijk te maken dat zijn gerichtheid op kunst – net als die van Wagner – niets afdeed aan de ernst van wat hij te zeggen had [4]. De metafysische troost die kunst kon bieden, was juist nodig bij de 'zelfopvoeding tot ernst en verschrikking' die doorgemaakt moest worden om tragisch besef mogelijk te maken; redding 'uit de kramp van de wilsaandoeningen' was 'de hoogste taak van de kunst, die waarlijk ernstig genoemd moet worden' [5]. Ook al paste deze boodschap niet in zijn tijd, de ernst ervan moest toch op z'n minst een aanbeveling vormen voor vrienden die zijn levensernst deelden. In dit verband valt ook zijn strijdverhouding tot Socrates te begrijpen, want Nietzsches afwijzing kon hem er niet van weerhouden om tenminste de waardige ernst waarmee Socrates zijn logische drift als goddelijke roeping ervoer, als onweerlegbaar te beschouwen; niets in ieder geval om grapjes over te maken, net zo min als over zijn eigen gedrevenheid.
   Korte tijd na De geboorte van de tragedie bleek Nietzsche zijn ernst [p. 269:] zelf niet meer zo serieus te kunnen nemen, en stelde hij radicaal: 'Alle ernst en alle hartstocht en alles wat mensen aan het hart gaat, is donquichotterie' [1]. Maar hij vervolgde: 'het is goed dat te weten, voor sómmige gevallen; verder is het in de regel beter om het niet te weten'. In de regel leidt dat besef alleen maar tot de droefgeestige ernst van de gewone mens of de te gemakkelijke ernst van filosofen die zich blijmoedig op ervaringen uit de tweede hand baseren [2]; het leed en de monsters die men voorgeeft te bestrijden, worden niet echt gezien. Hijzelf probeerde verder te komen met een vorm van ernst die de eigen 'donquichotterie' in volle omvang besefte. Dat was geen schopenhaueriaanse ernst meer, omdat de harde feiten moedig onder ogen werden gezien, en niet alleen als voorstelling werden aanschouwd. In Menselijk, al te menselijk was ernst niet meer gebaseerd op geïnspireerde gelovigheid of kunstbeleving, maar op strenge wetenschappelijke methode [3]. In deze nieuwe zin van het woord kon Nietzsche tegenover het gebrek aan religieuze ernst dat hij als kind in zijn tijd had waargenomen, vaststellen: 'Nu vraagt men naar oorzaken; het is het tijdperk van de ernst' [4].
   Wetenschappelijke ernst neemt geen genoegen met intuïtieve zekerheden, maar vraagt door. Ze houdt nog steeds voorafgaand lijden in, maar ook dat dit voorbij is, zodat er in vreugde uitgerust kan worden; pas de moeizaam volgehouden ernst brengt als vrucht 'lichtzinnigheid' en 'inspiratie' voort [5]. In het oude Griekenland vormde zulke doorleefde ernst een uitzondering. Men probeerde juist steeds om de ernst die zich opdrong meester te worden. Socrates bereidde als eerste de wetenschappelijke ernst voor met 'het vrolijke soort ernst en de wijsheid vol schelmenstreken die de beste zielstoestand van de mens uitmaken' [6]. Dat maakte steeds meer onderwerpen begrijpelijk, en onttrok ze aan scherts en bespotting. Ernst kan nog ironisch of komisch zijn, maar als parodie met een eigen ernst. 'In den beginne was de onzin', en is al het menselijke dat daaruit voortkwam, dan wel zoveel ernst waard? Dat is ernstig de vraag!
   Zo bleef Nietzsche zelfs in zijn 'narrenboek' hoogst ernstig. Maar de invulling van zijn ernst veranderde. Hij tekende er niet meer af en toe een randversiering bij; de ernst zelf werd in haar uiterste consequentie 'vrolijk'. De ernst van deze vrolijkheid bleek in het tijdperk van de we- [p. 270:] tenschappelijke ernst niet vanzelfsprekend. De gangbare ironie maakte Nietzsche duidelijk dat men er amper aan toekwam om dingen serieus te nemen, zelfs – of juist – niet de grote belangen waar men zo druk mee was [1]. Soms kon hij zich opwinden over de 'verheven halfidiote ernst' waarmee hij door brave lieden gelezen werd, maar in doorsnee bleef hij vooral hopen op het moment waarop hij eindelijk echt serieus genomen zou worden, al was dat pas over eeuwen. En hij bleef sterker gekant tegen gebrek aan ernst dan tegen te veel ernst. Toen hij in zijn diensttijd over zijn levensernst schreef, besefte hij al dat de druk van de omstandigheden ertoe aanzette om de dingen serieuzer te nemen dan ze waren [2]. En aan het eind van Morgenrood trok hij de ironische conclusie: 'We moeten de dingen leuker opvatten dan ze verdienen, temeer omdat we ze lange tijd serieuzer genomen hebben dan ze verdienen', maar dat stond tussen aanhalingstekens, en hij vervolgde: 'zo praten brave kennissoldaten' [3]. Hij bleef het te gemakkelijk vinden om lollig met de ernst van het leven om te gaan; aan het begin van De vrolijke wetenschap 'is het nog altijd de tijd van de tragedie, de tijd van moralen en religies' [4].
   Maar als 'brave kennissoldaten' de al te grote ernst neigen te vervangen door een al te grote leukheid, wat is dan de manier waarop 'helden en krijgers van de kennis' hun ernst nog overeind houden, bij alle twijfel aan het bestaansrecht ervan? Hoe deed Socrates dat, bij al zijn vrolijkheid en schelmenstreken? Of de tot nar geworden Nietzsche? Toen hij in augustus 1881 tot de 'gedachte' kwam die nog enige of zelfs duizenden jaren moest rijpen, en die in De vrolijke wetenschap op duivenvoeten naar voren kwam, tekende hij aan:
[...] wij verhouden ons als kinderen tot wat vroeger de ernst van het bestaan vormde. Ons ernstige streven is alles als wordend te begrijpen, onszelf als individu te loochenen; uit zo veel mogelijk ogen de wereld in kijken, leven in driften en bezigheden óm zo ogen te krijgen, zich tijdelijk overgeven aan het leven om er daarna tijdelijk de ogen op te laten rusten: de driften onderhouden als basis van al het kennen, maar weten waar ze tegenstanders van het kennen worden: kortom áfwachten in hoeverre het weten en de waarheid zich kunnen ínlijven – en in hoeverre zich een verandering van de mens voordoet als die tenslotte alleen nog leeft om te kennen. [5] [p. 271:]
Het streven alleen nog te leven om te kennen, ten koste van de eigen individualiteit, is inderdaad behoorlijk ernstig. De wil om te leven, en om op die manier te leven, vereist dat je onverschillig hebt leren staan tegenover het leed zodat je – zonder de angst en begeerte van de befaamde hond voor de slagerswinkel – kunt genieten van het kijken. 'Een kinderspel waarop de blik van de wijze rust' [1].

Nietzsche vond het verachtelijk om 'de wetenschap' zwart te maken om de onaangename uitwerking die kennis kan hebben. Als de kennis te zwaar wordt om tegelijk kind en wijze te kunnen zijn, moet voor de dood gekozen worden: tegenover de zwaarste kennis moet 'een absolute overdaad aan lust [Lust] aantoonbaar zijn', anders kunnen we onszelf beter vernietigen [2]. In de volgende jaren, enkele of duizenden, vatte hij steeds opnieuw moed om door te leven. Hij probeerde zijn gedachte 'in te lijven' door er de leraar van te worden – eerst tegenover Lou en vervolgens in de persoon van Zaratoestra, maar uiteindelijk vooral ook tegenover zichzelf, als het kind dat hij zelf voort moest brengen.
   Om zijn 'grootste leer' aan te kunnen, keert hij terug naar de ernst uit zijn kinderspel [3]. Maar na 'het feestjaar 1882' blijkt hij ook een jager te zijn gebleven die duister gestemd uit het woud van de kennis thuiskomt: 'Van de strijd met wilde dieren keerde hij huiswaarts: maar zelfs uit zijn ernst keek nog een wild dier ... dat niet overwonnen was!' [4]. Vanuit deze ernst leert hij nu te lachen en zijn blik met genot op het leven te laten rusten. Daarbij blijft het nodig om het zich opdringende vooroordeel tegen alle 'vrolijke wetenschap' te weerleggen, het vooroordeel dat het denken niet deugt waar lachen en vrolijkheid is. Voor zover dat lukt, mag hij soms even kind zijn, maar steeds moet dit al te snel weer een eenzame strijder worden. 'Want de blijmoedigheid, of om het in mijn taal te zeggen de vrolijke wetenschap is een beloning: een beloning voor een lange, moedige, ijverige en ondergrondse ernst, die echter niet iedereen aangaat' [5].
   In de openingszin van zijn op Wagners Godenschemering zinspelende Afgodenschemering zal Nietzsche opnieuw vaststellen dat het geen gering kunststuk is om in alle duisternis zijn blijmoedigheid overeind te houden. Hij voelt zich gedwongen tot de overmoed om 'een zware, al te [p. 272:] zware ernst van zich af te schudden' [1]. Uiteindelijk deinst hij daarbij zelfs niet meer terug voor een strijd die ook anderen pijn doet. Vanuit de genezende kracht die hij dan voor al te innerlijk en te diep geworden mensen aan oorlog voeren toekent, valt een groot deel van de toon van Nietzsches latere werken te begrijpen. Alleen door met de onschuld van een kind, als een god, pijn te kunnen doen zonder daar zelf onder te lijden lijkt nog een geluk mogelijk dat zijn leven enige waarde kan geven. Om eindelijk als een kind met werelden te kunnen spelen zoals hij vroeger met zijn soldaatjes speelde, moet zijn ernst vrolijk-strijdlustig worden in plaats van zwaar.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 266   1.   1882 (327); KSA 3: 555.
p. 2671.1858, vgl. N/1862; BAW 1: 8, BAW 2: 120.
 2.N/1859 (Ideen); BAW 1: 155; Sterne 1967: 55 (maxime van La Rochefoucauld).
 3.N/1862, N/1863, 1865a; BAW 2: 102, 198, BAW 3: 91.
 4.N/1862, aan Krug en Pinder, januari 1861; BAW 2: 120, KSB 1: 138.
 5.Aan Sophie Ritschl, juli 1868; KSB 2: 299.
p. 2681.Aan Rohde, januari 1869, november 1867; KSB 2: 234, 358.
 2.Aan Deussen, februari 1869, aan Gersdorff, april 1869; KSB 2: 375, 384.
 3.N/1868, N/1868-69, vgl. aan Wagner, mei 1869; BAW 4: 213, BAW 5: 250, KSB 3: 9.
 4.Vgl. nog het motto van 1888a: 'ridendo dicere severum ...'; KSA 6: 13.
 5.1872 (18), (19); KSA 1: 119, 126.
p. 2691.Aan Rohde, december 1875; KSB 5: 126.
 2.1874a (2), (9), 1874b (2), (4); KSA 1: 260; 313, 348-349, 365.
 3.1878 (3), (37); KSA 2: 26, 60-61.
 4.1878 (240), vgl. N/1870-71 7[88]; KSA 2: 201, KSA 7: 158.
 5.1880 (128), 1878 (154-155), (163), aan Köselitz, mei 1878; KSA 2: 609, 146-147, 152-153, KSB 5: 329.
 6.1880 (86), vgl. 1879 (221) en 1878 (628), 1879 (22); KSA 2: 592, 474, 354, 388.
p. 2701.1881 (162), vgl. aan Curti, juli/augustus 1882, N/1879 47[7], N/1881 15[40]; KSA 3: 146, KSB 6: 242, KSA 8: 618, KSA 9: 648.
 2.Aan Rohde, februari 1868; KSB 2: 247.
 3.1881 (567); KSA 3: 329.
 4.1882 (1); KSA 3: 370.
 5.N/1881 11[141]; KSA 9: 494-495.
p. 2711.N/1881 11[141]; KSA 9: 495.
 2.N/1880 7[20], N/1881 11[141]; KSA 9: 321, 494.
 3.Vgl. 1886a (94) = N/1882 3[1]313; KSA 5: 90, KSA 10: 91.
 4.1883b (Von den Erhabenen); KSA 4: 150.
 5.1887d (Vorrede 7); KSA 5: 255.
p. 2721.1889a (Vorwort); KSA 6: 58.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl