Vervolg Bladeren Voorafgaande Publicaties:
Vrolijke wetenschap Contact Overzichtsbladzijde
Niels Helsloot Niels Helsloot

 


Niels Helsloot, Vrolijke wetenschap, Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 272-284.
Hoofdstuk 5, Onbedaarlijk lachen, paragraaf 5.7.
© 1999, 2003

 

Lachen om zichzelf

Het hele project van de vrolijke wetenschap is erop gericht het vooroordeel te weerleggen dat het denken niet deugt waar lachen en vrolijkheid is [2]. 'Gedachten' die door de heersende moraal worden uitgesloten, en die daardoor komisch en dwaas zijn, zijn pas na weerlegging van dit vooroordeel bespreekbaar. De hoffelijke scepsis waarmee Nietzsche altijd met deze moraal omging, maakte dat hij tot dusver over zijn belangrijkste gedachten had gezwegen. Dat roept nu scepsis over de scepsis op: 'Nog één stap verder en ook deze schaamte maakt beschaamd, en tenslótte ... lachen we onszelf uit' [3]. Om niet meer te hoeven zwijgen, is de 'kinderlijke strijdbaarheid' nodig om iedere meester uit te lachen die niet om zichzelf kan lachen. En de eerste meester is Nietzsche zelf, al is hij dan tot nar geworden. Ook een afgang van dit formaat kan tot goud worden gemaakt; binnen een experimentele filosofie kan elke ervaring bijdragen tot nieuwe kennis.

Het leven een middel tot kennis, met deze grondstelling in het hart kun je niet alleen moedig, maar zelfs vrolijk leven en vrolijk lachen! [4]
Dat is van doorslaggevend belang om van een 'vrolijke wetenschap' te kunnen spreken. Maar wat moet je je na al het voorgaande precies voorstellen bij 'vrolijk lachen'? Deze kernvraag in mijn betoog, waarop een [p. 273:] goed deel van mijn hoop op Nietzsches vrolijke wetenschap gevestigd is, is het waard om nog één keer – tamelijk uitgebreid – op de ontwikkeling van het ernstige jongetje tot oorlogszuchtige strijder in te gaan.

In Nietzsches jeugdgedichten kon het de wereld om hem heen zijn die lachte: de zon, de lente [1]. Maar deze liefelijke lach werd abrupt doorbroken door het besef van de dood, dat onder andere door het sterven van zijn vader als een onweerswolk tot hem doordrong [2]. Aan het eind van een gedicht over avondgeluiden huilde de hemel om doodsverlangen in lentetijd:

Op je valt menig bittere traan
En je wordt wakker
Staat op, kijkt om je heen en lacht [3]
Maar uit de boze droom van wat eenmaal gebeurd was, viel moeilijk wakker te worden. Nietzsche overwoog dat we het verleden alleen kunnen veranderen door tot goden te worden. Dan zou de wereldgeschiedenis niets dan dromerige zelfvervoering zijn:
[H]et gordijn valt, en de mens vindt zichzelf weer terug, als een kind dat met werelden speelt, als een kind dat bij het ochtendgloren wakker wordt en zich lachend de vreselijke dromen van het voorhoofd veegt. [4]
Maar dit ontwaken is niet weggelegd voor wie zich, zonder herinnering aan een kindertijd, afbeult aan de tredmolen van het fatum. Als dit voortslepen bijna aan het lachen kan maken [5], gaat het om een ander lachen. Eigenlijk is het verlies van de kindertijd juist reden om niet meer te lachen.
   Lachen en treurnis kwamen bij elkaar toen Nietzsche tijdens zijn diensttijd over de geschiedenis van de filologie opschreef dat deze een overdreven ijverige overgave laat zien aan dingen die in eerste instantie helemaal niet begrijpelijk zijn [6]. Net als in veel andere gevallen weerde hij de vraag of dit aanleiding is tot lachen of tot huilen af door het 'belachelijk' te vinden. Voor zover dat met lachen te maken heeft, gaat het eerder [p. 274:] om uitlachen dan om het opgeluchte lachen bij het ontwaken uit een boze droom. In deze zin geeft Nietzsche af en toe met enige zelfspot aan dat er om zijn werk te lachen valt [1]. In dat geval, maar ook als hij anderen belachelijk vindt, wordt de boze droom als gegeven aanvaard, zoals ook door Democritus toen die – volgens Nietzsches weergave lachend – aan iemand vroeg of die zich niet schaamde zo mateloos over het verlies van zijn vrouw te treuren, alsof er íemand zonder pijn zou kunnen leven [2]. Als je niet 'belachelijk' wilt zijn, moet je – als een ezel of een kameel – alle last op je nemen.
   Maar tegelijkertijd hield Nietzsche zich met de vraag bezig hoe het beeld van Democritus als 'lachende filosoof' ontstaan is; waar komt het idee vandaan dat hij om alles gelachen zou hebben [3]? Zelfs als er wat te lachen viel, leidde het pessimisme – dat blijkens Nietzsches filologische onderzoek door de tragedie verzacht kon worden – tot verbindingen als 'De vloek en het lachen', 'Het verschrikkelijke en het belachelijke' en 'Huivering, weerzin, lachen' [4]. Als beginnend hoogleraar noemde Nietzsche de komedie 'het rijk van het belachelijke wonder, terwijl de tragedie het rijk van het verschrikkelijke wonder is' [5]. De geboorte van de tragedie vulde de verhouding tot dit belachelijke wonder in als weerzin tegen het absurde. Weliswaar lachte het 'in zoete zinnelijkheid zwevende' ideaalbeeld van Helena de Grieken toe, bijna als het lachen van de lente in Nietzsches kinderjaren, maar binnen enkele regels werd die zoete lach doorbroken door het schrille lachen van de bosgod Silenus met zijn vaststelling dat het voor de mens beter was om niet geboren te zijn. In Nietzsches volgende werken kwam lachen, en zelfs vrolijk lachen [6], dan ook niet voort uit een ontwaken uit de verschrikking, maar uit weerzin tegen het absurde. Lachen was bijna altijd uitlachen van wat op zichzelf onvermijdelijk was; verheven hoon tegenover het leven. Vanuit de ernstige ervaring van het belachelijke van het bestaan bleef er geen hoger levensdoel over dan aan het grootse en onmogelijke ten onder te gaan [7].
   In een van de voordrachten 'Over de toekomst van onze Bildungsinstellingen' wordt een ondergang van het individu in de strijd tegen de barbarij bepleit; 'het zou zelfs een eervolle dood kunnen zijn om te vallen onder het honende lachen van zulke vijanden, van wie de ernst ons zo [p. 275:] vaak iets belachelijks heeft geleken'. Maar dit betoog wordt lachend onderbroken door een filosoof die de spreker vergelijkt met iemand die in het water springt zonder te kunnen zwemmen, en minder bang is te verdrinken dan níet te verdrinken en uitgelachen te worden. 'Uitgelachen worden is echter het laatste waar we bang voor moeten zijn; want we zijn hier op een gebied waarop zoveel waarheden gezegd moeten worden, zo veel verschrikkelijke, pijnlijke, onvergeeflijke waarheden, dat het ons niet zal ontbreken aan de oprechtste haat, en alleen de woede het hier en daar een keer tot een verlegen lachen zou kunnen brengen' [1]. Als uitgelachen worden uit zulke woede voortkomt, is het zaak om die aan te kunnen, en er zelf om te leren lachen.

Lachen kreeg zo een plaats die Nietzsche in staat stelde zijn eigen belachelijkheid (iets) minder zwaar te nemen. Hij bleef hopen op de mogelijkheid om 'de chaos in zichzelf te organiseren' door bij het ondergaan aan de geschiedenis vanuit zelfkennis een eigen, nieuwe geschiedenis vorm te geven; 'Lacht jullie hart daar niet bij, jullie die hopen?' [2]. Hoopvol lachen ontketende een tegenkracht tegen de belachelijkheid. Die werd niet ontkend (evenmin als de verschrikking), maar erom lachen kon een eigen houding uitdrukken: de érnstige houding van mensen die 'zwaar aan het leven geleden hebben en zich daar als het ware met het voorzichtige lachen [Lächeln] van de genezende weer naar toe wenden' [3].
   Lachen lijkt dus soms mogelijk tegenover bedreigende krachten die (vooralsnog) níet dodelijk zijn. Tijdens het genezingsproces dat met Menselijk, al te menselijk plaatsvond, verklaarde Nietzsche lachen uit een voortdurend aanwezige fundamentele angst; lachen was de reactie op iets onverwachts als dat nu eens een keer geen gevaar of schade oplevert. 'Plezier in onzin', de basis voor elk lachen, hield in dat 'het verwachte (dat gewoonlijk bang maakt en spanning teweegbrengt) zich ontlaadt zonder schade toe te brengen' [4]. Het meeste lachen dat aan de orde kwam, bleef hoongelach. Daarnaast ging Nietzsche in op ironisch lachen, wat hij afwees als tandeloos gelach uit leedvermaak [5], en op welwillend glimlachen [Lächeln], wat hij duidelijk meer waardeerde: als uitdrukking van leven of als hoffelijkheid tegenover anderen [6]. Doordat het amper opvalt, [p. 276:] was glimlachen het lijnrechte tegendeel van schaterlachen, wat Nietzsche 'gemein' vond [1]. Zijn afwijzing van lachen uit leedvermaak en hard lachen lijkt verband te houden met de aanleiding tot lachen (dat de dreiging, de boze droom, zich oplost, tenminste voor deze keer). Wat hij afwijst, is dan de te gemakkelijke hoon tegenover een overwonnen dreiging.
   Lachen zonder verbinding met verwacht gevaar kwam in Menselijk, al te menselijk bijna niet voor. Maar kunnen lachen om iets wat geen gevaar meer inhoudt, werd in deze tijd wel een 'eerste teken van hoger zielenleven' [2]. De maan, die in een jeugdgedicht 'In het dennenbos, om middernacht, [...] spookachtig door de kruinen lacht' [3], kwam nu op één lijn met de muziek te staan. Je kon er bevriend mee raken:

Ze willen immers geen van beiden de zon wegdringen; ze willen alleen, zo goed als ze kunnen, onze náchten opklaren. Maar desondanks, grapjes maken en lachen mogen we toch wel over ze? Een beetje tenminste? En af en toe? Over het mannetje in de maan! Over het vrouwtje in de muziek!' [4]
Als iets z'n grootste dreiging verloren heeft, stelt het in staat tot 'bevriend' lachen. Nietzsche zag dit als een betrekkelijk verfijnd stadium in wat een 'naaste' kan ondergaan door iets wat uitblinkt (of iemand die uitblinkt). In een ruwer stadium brengt wat uitblinkt foltering teweeg, in een iets minder ruw stadium slaag, vervolgens ontsteltenis, angstige verbazing, verwondering, jaloezie en bewondering, dan opstand, plezier en uiteindelijk blijmoedigheid. Vandaaruit wordt het achtereenvolgens mogelijk te lachen, uit te lachen, belachelijk te maken, te honen, slaag uit te delen en te folteren – wat nog steeds, op een uitermate fijnzinnige manier, het overwicht laat voelen van degene die gefolterd wordt [5]. Het aangename gevoel dat iets belachelijk is, kwam in Nietzsches ogen dus voort uit angst voor verwachte kwade gevolgen. Het moment waarop je kunt gaan lachen, was zo bezien inderdaad het teken van een beginnende genezing in de zin dat er een eigen positie veroverd begón te worden tegenover dat wat angst aanjoeg.
   Op dit punt nam Nietzsche een aanzienlijk zinniger standpunt in dan (nog steeds) gangbare 'humortheorieën', die de aanleiding tot lachen zoeken in dat waar om gelachen wordt [6]. Dit soort verklaringen verwees [p. 277:] hij naar een 'eertijds':
Eertijds vroeg men 'Wat is het belachelijke?' alsof er buiten ons dingen zijn waar het belachelijke aan vast zit, en men putte zich uit in invallen [...]. Nu vraagt men 'Wat is lachen? Hoe ontstaat lachen?'. Na ampele overweging heeft men tenslotte vastgesteld dat er niets [belachelijks] op zich is, maar dat er gemoedstoestanden waren waarin we zulke woorden op dingen buiten en in ons hebben geprikt. We hebben de predikaten weer van de dingen teruggenomen, of ons tenminste in herinnering gebracht dat we ze eraan verleend hebben: – laten we erop letten bij dit inzicht het vermógen tot verlenen niet te verliezen, en niet tegelijk rijker én gieriger te worden. [1]
Met deze oproep uit Morgenrood ging Nietzsche een stap verder dan in zijn vraag of we niet over de maan en de muziek zouden mogen lachen ('Een beetje tenminste? En af en toe?'). De gemoedstoestand waarin deze 'vrienden' belachelijk voorkwamen, en de 'genezing' van waaruit ze zo gezien konden worden, hielpen om de angst fundamenteler te overwinnen, en eigen maatstaven aan te leggen om te lachen.
   In de vorige paragraaf herinnerde ik eraan dat het in het openingsaforisme van De vrolijke wetenschap nog steeds 'de tijd van de tragedie, de tijd van moralen en religies' is. Maar Nietzsche voorzag daar ook een tijd waarin zonder voorbehoud het predikaat 'belachelijk' verleend kan worden, of beter: een tijd waarin gelachen kan worden (vgl. het citaat op p. 170-171). Hij gaf echter aan dat daartoe eerst het 'onverantwoordelijke' besef nodig is dat élk bestaan 'de soort' ten goede komt – hoe het op individueel niveau ook 'ten onder gaat'. Dit besef verschaft een fundamenteel bestaansrecht, maar gaat ook gepaard met een erkenning van de nietigheid van het individuele bestaan. Dit roept een hoongelach op dat moeilijk verteerbaar is.
Om zichzelf lachen zoals men zou moeten lachen om vanuit de hele waarheid te lachen, daartoe hadden tot dusver de besten niet genoeg waarheidszin en de begaafdsten veel te weinig genie! [2]
Steeds als er een morele 'held' op het toneel verscheen, was er weer een uitvlucht: 'de gruwelijke tegenhanger van het lachen, de heftige schok van veel enkelingen bij de gedachte "Ja, het is het waard te leven! Ja, ik ben het waard te leven"' [3]. Maar hiertegenover heeft zich altijd weer een [p. 278:] 'corrigerend lachen' ontwikkeld; niet in de humortheoretische zin waarin (uit-)lachen corrigerend werkt doordat het ertoe aanzet zich aan bestaande normen te houden, maar in de zin dat er een wet van eb en vloed is waardoor 'het lachen en de vrolijke wijsheid' evenzeer hun tijd hebben als 'het tragische met al z'n verheven onverstand'.
   Aan het begin van De vrolijke wetenschap trok Nietzsche zo de conclusie dat de genezing van de angst, waardoor het pas mogelijk wordt te lachen, met zekerheid terugkomt: 'Ook wij hebben onze tijd!'. Dit leidde in de loop van het boek tot een nieuwe definitie van lachen: 'Lachen is: leedvermaak koesteren, maar met een goed geweten' [1]. Je mág zo overmoedig zijn te denken dat je tenslotte aankunt wat je bang maakte; bij alle menselijke kleinheid is ook dit op zichzelf belachelijke gevoel van grootsheid het waard te bestaan, vanuit het gezichtspunt van de soort. Je hoeft je niet voor dat gevoel te schamen.
We moeten soms uitrusten van onszelf door op onszelf neer te zien en van een kunstzinnige afstand óver onszelf te lachen of óver onszelf te huilen; we moeten zowel de held als de nar ontdekken die in onze hartstocht voor kennis steekt [de ridder-dichter, d.w.z. de troubadour], we moeten ons af en toe vrolijk maken over onze dwaasheid om vrolijk te kunnen blijven over onze wijsheid! [2]
Lachen – hardop lachen, misschien zelfs het schaterlachen dat Nietzsche als 'gemein' beschouwde? – kon zelfs de hele algemene smaak beïnvloeden als 'op zichzelf staande, machtige, invloedrijke mensen zonder gevoel van schaamte hún 'dit is belachelijk, dit is absurd', dus het oordeel van hun smaak en afkeer, uitspreken en tiranniek doorzetten' [3].
   Die invloed was voor Nietzsche van belang, nog los van de vraag of deze mensen om zichzelf kunnen lachen. Want zelfs de eerste stap moest nog gezet worden. De 'hogere mens' miste volgens hem, althans in Duitsland, voor deze opvoedkundige taak één middel: 'het lachen van hogere mensen: deze lachen niet in Duitsland' [4]. Daartoe ontbrak ze het goede geweten. Met een goed geweten schaamteloos leedvermaak koesteren was ook niet Nietzsches sterkste kant. Drie aforismen waarmee hij het derde boek van De vrolijke wetenschap besloot, maken dat duidelijk:
Wie noem je slecht? – Degene die altijd beschaamd wil maken. [p. 279:]
Wat vind je het menselijkste? – Iemand voor schaamte behoeden.
Wat is het zegel van de bereikte vrijheid? – Zich niet meer voor zichzelf schamen. [1]
Als hij jaren later openhartig wil ingaan op de goddelijke filosofie van Dionysus stelt Nietzsche nog dat mensen onder andere door hun schaamte iets voor hebben op goden: ze zijn daardoor ... menselijker [2]. Dit 'menselijkste' valt te bereiken door, als iemand zich op te persoonlijke gevoelens betrapt voelt, vanuit een zeker overwicht 'corrigerende' gevoelens te bewerkstelligen [3]. Door er een grapje over te maken kan de ander de zelfcontrole, de vrijheid, bereiken om met een goed geweten, zonder schaamte, leedvermaak te hebben over zichzelf, en te lachen – en om het (eventueel verborgen) gelach dat uit het overwicht van de spotter naar voren komt, moedig op te vangen.
   Lachen om de ander, dat Nietzsche eerder als kortstondige verlossing uit een diepe angst verklaarde, blijft beschamend en een kwetsende uiting van wreedheid [4]. Misschien is het dus wel uit menselijkheid dat hogere mensen niet lachen in Duitsland. Op momenten waarop je de moed niet kunt opbrengen om anderen pijn te doen, kan hún gelach misschien nog vanuit een gevoel van zelfvoldaanheid worden opgevangen; je kunt jezelf gelijk geven en de ander, die zo weinig met je gemeen blijkt te hebben, maar laten lachen [5]. Maar de wegen van vrienden kunnen dan al snel langs enorme sterrenbanen uiteenlopen. Het is dus beter om wél moed te vatten, en de pijn die het doet om zelf te lachen als middel tot kennis te zien. Vanuit deze 'scepsis over de scepsis' kun je
[...] zelfs vrolijk leven en vrolijk lachen! En hoe zou iemand trouwens goed kunnen lachen en kunnen leven zonder eerst goed met oorlog en overwinning om te kunnen gaan? [6]
Als je de strijd aandurft, wordt je eigen leven en ondergang een experiment, een middel tot kennis. Het vooroordeel tegen alle vrolijke wetenschap, dat het denken niet deugt waar lachen en vrolijkheid is, valt dan te herleiden op een ernstig gebrek aan moed. Welaan! Laten we aantonen dat het een vooroordeel is! Dat wil zeggen: Welaan! Laten we moed [p. 280:] vatten!

Nietzsches werk na De vrolijke wetenschap kan gezien worden als bijdrage aan deze invulling van 'vrolijke wetenschap', waartoe niet alleen de moed behoort om om anderen te lachen (en dus meer en meer alleen te staan in de strijd), maar ook de moed om om zichzelf te lachen. Dit lachen is huiveringwekkend, omdat het de eigen nietigheid erkent. 'Wat doe ik ertoe!', wordt meer en meer Nietzsches strijdkreet.
   Als Zaratoestra voor het eerst van zijn berg afdaalt, komt hij een oude heilige tegen die God lof brengt door liederen te zingen en daarbij te huilen, te lachen en te brommen. Zaratoestra neemt snel afscheid omdat hij de oude man, die blijkbaar nog niet weet dat God dood is, niets te bieden heeft en ook niets wil ontnemen. 'En zo scheidden ze zich van elkaar, de grijsaard en de man, lachend zoals twee jongens lachen' [1]. Dit is een allermenselijkst lachen, waarmee beiden de ander voor pijn en schaamte behoeden. Maar in de eerste de beste stad ('de bonte koe') begint Zaratoestra meteen de Übermensch te verkondigen, omdat de mens – en daarmee óók dit allermenselijkste – overwonnen moet worden:

Wat is de aap voor de mens? Iets belachelijks of pijnlijk beschamends. En juist dat moet de mens voor de Übermensch zijn: iets belachelijks of pijnlijk beschamends. [2]
Ten opzichte van de Übermensch, het kind dat in zekere zin de plaats inneemt van de oude God, is Zaratoestra zelf nog al te menselijk. Hij behoedt niet alleen de oude heilige voor beschaming, maar wordt in 'de bonte koe' ook zelf uitgelachen. Daaruit leidt hij af dat hij niet de mond is voor de oren van deze 'laatste mensen': 'En nu kijken ze me aan en lachen, en terwijl ze lachen, haten ze me nog. Er is ijs in hun lachen' [3].
   Het lachen van de Übermensch over de menselijke aap verschilt van het lachen van de 'laatste mensen'. Sanctus Januarius geeft een voorgevoel van dit bovenmenselijke lachen als het over een 'toekomstige "menselijkheid"' gaat met een horizon van duizenden jaren voor zich en achter zich:
dat alles op z'n ziel nemen, het oudste, het nieuwste, verliezen, verwachtingen, veroveringen, overwinningen van de mensheid; dat alles tenslotte in één ziel hebben, en in één gevoel samenvatten – dat zou toch een geluk moeten [p. 281:] geven dat de mens eerder niet kende, het geluk van een god dat vol is van macht en liefde, vol van tranen en van lachen, [...]. Dit goddelijke gevoel zou dan ... menselijkheid heten! [1]
Vanuit deze toekomstige goddelijke menselijkheid worden alle pijnlijke en beschamende kanten van eerdere stadia van mens- en aapzijn als onderdeel van de eigen geschiedenis gevoeld.
   Zaratoestra laat weliswaar de angst voor de belachelijkheid van die eerdere stadia achter zich, maar ook in zijn lachen is nog ijs:
Ik wil kobolds om me heen hebben, want ik ben moedig. Moed die spoken verdrijft, verschaft zich kobolds; moed wil lachen. [...]
En toen ik mijn duivel zag, vond ik hem ernstig, grondig, diep, plechtig. Het was de geest van de zwaarte; door hem vallen alle dingen.
Niet door toorn, maar door lachen doodt men. Kom op, laat ons de geest van de zwaarte doden! [...].
Aldus sprak Zaratoestra. [2]
Ook hij heeft nog donkere wolken bóven zich: de geest van de zwaarte. Dit blijkt ook uit een droom waaruit hij wakker schrikt: er kwam een kind met een spiegel naar hem toe, en 'toen ik in de spiegel keek, gilde ik het uit en beefde mijn hart, want niet mij zag ik erin, maar de tronie en het hoongelach van een duivel' [3]. Nadat hij de waarzegger is tegengekomen, met zijn opvatting dat alles leeg, alles gelijk, alles waar is, zonder enige zee waarin men zou kunnen verdrinken, droomt Zaratoestra opnieuw. En opnieuw wordt hij wakker van zijn eigen schreeuw, zo vreselijk schrikt hij als de wind hem een zwarte doodkist toewerpt (opnieuw als beeld van zichzelf) die gierend openbarst en duizendvoudig gelach uitspuwt. 'En uit duizend tronies van kinderen, engelen, uilen, narren en vlinders ter grootte van kinderen lachte en hoonde en raasde het tegen me' [4]. Het hoongelach om zichzelf vindt z'n hoogtepunt in Zaratoestra's afrekening met de eeuwige wederkomst. In de droomtoestand waarin hij als herder de slang die z'n keel in kruipt, de kop afbijt, wordt opnieuw gelachen, door de herder die de kop van de slang van zich af spuugt. 'Geen herder meer, geen mens meer ... een veranderde, een omstraalde, die láchte! Nooit op aarde lachte nog een mens zoals híj lachte! [...] Mijn verlangen naar dit lachen vreet aan me; o, hoe verdraag ik het nog te leven! En hoe [p. 282:] zou ik het verdragen nu te sterven!' [1] Vervolgens wacht Zaratoestra op het teken dat zíjn tijd gekomen is: de lachende leeuw met de zwerm duiven.
   Als kind hoopte Nietzsche wakker te worden uit zijn boze droom, en te kunnen lachen bij het opstaan. Ook Zaratoestra's dromen zijn aanvankelijk boze dromen, waarin het hoongelach angst aanjaagt. De geest van de zwaarte is nog sterk genoeg om er bij het wakker worden niet om te kunnen lachen. Totdat de herder, Zaratoestra zelf, het zwaarste en zwartste de kop af bijt, en in een lachen uitbarst dat niet meer het lachen van een mens is, maar van 'een veranderde'. Dit lachen lijkt voor het eerst niet meer in gevecht met de eigen belachelijkheid. Dat zou het mogelijk maken om het bestaan in al z'n absurditeit te wíllen, en nog eens te willen. Het lachen om zichzelf, waartoe Nietzsche in De vrolijke wetenschap de moed begon te verzamelen, komt daarmee binnen bereik: als een uitlachen van zichzelf als mens vanuit een goddelijke (bovenmenselijke [übermenschliche] en dus kinderlijke) positie. Het grote verlangen om zo te kunnen lachen achtervolgt Zaratoestra. Hij lacht steeds vaker (net als Nietzsche zelf in zijn correspondentie steeds vaker aangeeft dat hij om van alles moet lachen), en predikt het lachen; hij gaat zelfs zover dat hij elke waarheid afwijst waarbij niet gelachen wordt [2].
   Maar zo te kunnen lachen is een verlangen dat het lachen in de keel doet stokken: 'daar vloog ik dan huiverend, een pijl, door zonnedronken verrukking: naar een verre toekomst, die geen droom nog zag [...]' [3]. Als Zaratoestra de hogere mensen in zijn grot verwelkomt, vindt hij dat ze met al hun noodkreten eerst weer aan het lachen gemaakt moeten worden; juist het zien van de vertwijfeling van de anderen kan moed geven. 'Aldus sprak Zaratoestra en lachte uit liefde en boosaardigheid' [4]. Herhaaldelijk spreekt hij de hogere mensen toe, waarbij hij Jezus' uitspraak 'Wee u, die nu lacht [want gij zult smart hebben en wenen]' [5] als grootste zonde opvat. Tegenover het gebrek aan liefde dat Zaratoestra in deze woorden herkent, verklaart hijzelf als 'waarlacher' zijn eigen lachen heilig: 'Jullie hogere mensen hier, zijn jullie niet allemaal ... mislukt? Houdt goede moed, wat doet het ertoe! Er is nog zoveel mogelijk! Leer over jezelf te lachen, zoals men lachen moet!', en: 'Er is nog zoveel mogelijk! Léér dus over jezelf heen te lachen!' [6].
   Uiteindelijk werkt het: de hogere mensen barsten gezamenlijk in [p. 283:] groot gelach uit als Zaratoestra niet meegaat in de gedachte van de bloedzuigerkenner dat wetenschap een verfijnde invulling is van de fundamentele menselijke angst, maar daarop reageert dat angst de uitzondering is, en dat de hele menselijke voorgeschiedenis een geschiedenis van moed is [1]. Het gelach maakt zich van hen los als een zware wolk: de geest van de zwaarte verdwijnt. Vervolgens wordt er gezongen en gelachen. De noodkreten maken plaats voor juichend geschreeuw, totdat het Zaratoestra te veel wordt. Hij realiseert zich dat ze nou wel van hem om zichzelf hebben leren lachen, maar dat dit niet zíjn lachen is. 'Maar wat doet het ertoe! Het zijn oude mensen: ze genezen op hun manier, ze lachen op hun manier' [2].
   De hogere mensen lachen misschien om zichzelf, maar nog niet boven zichzelf uit. Het is nog niet het lachen van de herder die de slangenkop van zich af spuwde. Ook het motto bij de tweede druk van De vrolijke wetenschap, het uitlachen van elke meester die niet om zichzelf kan lachen, zet nog maar een halve stap. Die leidt er weliswaar toe dat zelfs Wagners Parsifal nog enigszins verteerbaar wordt door die op te vatten als een manier om stiekem zichzelf uit te lachen [3], maar de stap om zelf boven zichzelf uit te lachen is daarmee nog niet gezet. In het tegelijk met het nieuwe motto toegevoegde vijfde boek gebeurt dat evenmin. Er wordt gelachen als de mens iets denkt te zijn in verhouding tot de wereld, maar 'Hebben we daarmee als lachenden niet gewoon een stap verder gezet in het verachten van de mens?' [4]. Toch is deze mens iets goddelijker geworden in de zin van de oude Griekse goden, die zich doodlachten toen een god zichzelf tot de enige God verklaarde [5]: 'ik denk dat we tegenwoordig tenminste verre zijn van de belachelijke onbescheidenheid om vanuit onze hoek uit te verordenen dat men alleen vanuit deze hoek mág kijken. De wereld is voor ons juist weer "oneindig" geworden, in zoverre we de mogelijkheid niet kunnen uitsluiten dat ze oneindige interpretaties omvat' [6]. Deze filologische ruimte biedt aanknopingspunten om boven zichzelf uit te lachen. Dat gebeurt als 'de geesten van mijn boek' het 'boosaardigste, monterste, koboldachtigste lachen' laten horen, omdat het tijd wordt om vrolijk te zijn [7]. De echte vrolijkheid volgt pas als het boek dichtgeslagen is. [p. 284:]

Wat biedt dit voor ruimte? In de poging tot zelfkritiek die Nietzsche aan de tweede druk van De geboorte van de tragedie toevoegt, ziet hij de kern van dit boek in 'het probleem van de wetenschap'. Tegenover de 'metafysische troost' die dit boek kan bieden, stelt hij 'de kunst van de troost hier en nu': 'jullie moeten leren láchen, mijn jonge vrienden, als jullie tenminste beslist pessimisten willen blijven; misschien dat jullie dan, als lachenden, ooit eens al het metafysische getroost naar de duivel laten lopen ... en de metafysica voorop!' [1]. In het nieuwe voorwoord bij Menselijk, al te menselijk stelt hij dat hij de 'vrije geesten' waaraan dat boek opgedragen was, voor zichzelf had uitgevonden bij gebrek aan vrienden; zijn vrijdenkers waren 'moedige metgezellen en spoken, waarmee je kletst en lacht als je zin hebt om te kletsen en te lachen, en die je naar de duivel laat lopen als ze vervelend worden' [2]. De enige manier waarop misschien boven zichzelf uit gelachen wordt, is doordat er ánderen worden 'uitgevonden' – jonge vrienden, spoken – om Nietzsche in zijn lachen te vergezellen. Het gelach van anderen om de eigen autoriteit drijft je boven jezelf uit – of ze je nou begrijpen of niet.
   Om dit spookachtige lachen te verdragen, is een perspectief voorbij jezelf nodig: waar het er in De geboorte van de tragedie om ging het eeuwige lijden als eigen lijden te ervaren, gaat het er nu om het eeuwige lachen als eigen lachen te ervaren.

 
Begin van de bladzij

Werk van Nietzsche
Literatuur
p. 272   2.   Zelfs Van Tongeren 1984: 347-350 ziet lachen als een zich onttrekken aan begrip, niet als een 'begrijpende' omgangsvorm met belachelijk makend onbegrip, vgl. 1886a (27); KSA 5: 46.
 3.N/1885 34[216], vgl. N/1885-86 1[19]; KSA 11: 494, KSA 12: 15.
 4.1882 (324); KSA 3: 553.
p. 2731.N/1860 (In der Ferne), (Saaleck), N/1862 (Lieder); BAW 1: 192, 227, BAW 2: 76.
 2.N/1861 (Mein Lebenslauf); BAW 1: 281.
 3.N/1859 (Abendläuten); BAW 1: 78.
 4.1862a; BAW 2: 59.
 5.N/1862 (Euphorion), vgl. N/1863 (Am Meeresstrand); BAW 2: 70, 174.
 6.N/1867-68; BAW 3: 369.
p. 2741.Zeer letterlijk opgevat door Deleuze 1981 [1973]: 57.
 2.N/1867 (Bolus und seine Fabrik); BAW 3: 265.
 3.N/1867-68; BAW 3: 333.
 4.N/1869-70 3[31]; KSA 7: 69.
 5.1869/79; BAW 5: 338.
 6.1873b (3); KSA 1: 177.
 7.1874a (2), (9); KSA 1: 260, 319.
p. 2751.1872a (3); KSA 1: 696.
 2.1874a (10); KSA 1: 332.
 3.1876 (8); KSA 1: 480.
 4.1878 (213), vgl. (169); KSA 2: 174, 158.
 5.1878 (372); KSA 2: 260.
 6.1878 (49), (186), (637), 1879 (24), (124), vgl. 1880 (248); KSA 2: 69, 163, 362, 388, 430, 662.
p. 2761.1878 (553), vgl. 1879 (276), 1880 (173), (213); KSA 2: 330, 495, 626, 646.
 2.N/1878 30[64]; KSA 8: 532.
 3.N/1862 (Rein zu Thal, rein zur Höh); BAW 2: 31.
 4.1880 (169); KSA 2: 623.
 5.1881 (113), vgl. (142); KSA 3: 103, 134-135.
 6.Vgl. (cryptisch) Helsloot 1992b.
p. 2771.1881 (210); KSA 3: 189-190.
 2.1882 (1); KSA 3: 370.
 3.1882 (1); KSA 3: 372.
p. 2781.1882 (200); KSA 3: 506.
 2.1882 (107); KSA 3: 464-465.
 3.1882 (39); KSA 3: 406-407.
 4.1882 (177); KSA 3: 501.
p. 2791.1882 (273-275); KSA 3: 519.
 2.1886a (295); KSA 5: 239.
 3.1882 (16); KSA 3: 388.
 4.N/1883 8[7]; KSA 10: 329.
 5.N/1883 8[7]; KSA 10: 329.
 6.1882 (324); KSA 3: 553.
p. 2801.1883a (Vorrede 2); KSA 4: 13-14.
 2.1883a (Vorrede 3); KSA 4: 14.
 3.1883a (Vorrede 5); KSA 4: 21.
p. 2811.1882 (337), vgl. N/1882 3[1]81; KSA 3: 564-565, KSA 10: 63.
 2.1883a (Vom Lesen und Schreiben); KSA 4: 48-50.
 3.1883b (Das Kind mit dem Spiegel); KSA 4: 105.
 4.1883b (Der Wahrsager), vgl. N/1883 10[8]; KSA 4: 174, KSA 10: 368.
p. 2821.1884 (Vom Gesicht und Räthsel 2); KSA 4: 202.
 2.1884 (Von alten und neuen Tafeln 23); KSA 4: 264.
 3.1884 (Von alten und neuen Tafeln 2); KSA 4: 247.
 4.1885 (Die Begrüssung); KSA 4: 348.
 5.Lucas 6 vers 25 (1957: 69).
 6.1885 (Vom höheren Menschen 15, 16, 20); KSA 4: 364-367.
p. 2831.1885 (Von der Wissenschaft); KSA 4: 377.
 2.1885 (Die Erweckung 1); KSA 4: 386.
 3.1889c (Wagner als Apostel der Keuschheit 3); KSA 6: 430.
 4.1887c (346); KSA 3: 581.
 5.1884 (Von den Abtrünnigen 2); KSA 4: 230.
 6.1887c (374); KSA 4: 627.
 7.1887c (383); KSA 4: 637.
p. 2841.1886b (Versuch einer Selbstkritik 7); KSA 1: 22.
 2.1886c (Vorrede 2); KSA 2: 15.


Begin van de bladzij

www.nielshelsloot.nl